Voorwoord

Alle algemene theorieën over de werkelijkheid fungeren derhalve tevens als afweermechanisme: vanaf een bepaald punt moet niet verder worden gedacht. En om een geestelijke balans te behouden moet de werkelijkheid zelfs voor een deel ontkend worden.

 

(Piet Vroon: Wolfsklem)

Nadat alle grote verhalen door het postmoderne denken gedeconstrueerd en tot folkloristische vertellingen gedevalueerd zijn, wordt het belang om achter de waarheid te komen alleen maar dwingender. Want daarin scholen de overtuigingskracht en de legitimering van de grote verhalen: dat de waarheid over onszelf positief geduid kon worden door het negatieve buiten te sluiten. Dit positieve van onszelf noemden we God, het ‘wij’ van de eigen gemeenschap of de (menselijke) natuur. Het negatieve noemden we de duivel, het ‘zij’ van de vijandige gemeenschap of de (externe) natuur (het milieu of klimaat). Door dit positieve konden we onze sterfelijkheid opheffen, zodat de waarheid als een afweermechanisme werkte. Dit denken van de grote verhalen noemen we nu essentialistisch of fundamentalistisch, omdat dit positieve van onszelf het fundament of het wezen van ons bestaan vormde. Dit positieve konden we nooit op redelijke wijze bewijzen, omdat ieder bewijs daarvoor in een cirkelredenering uitmondde: in het bewijs van deze waarheid wordt het positieve steeds verondersteld. Of zoals de god van het Oude Testament zei: ‘Ik ben die ik ben.’

  Vandaar dat de waarheid van de grote verhalen steeds metafysisch is geweest en daarmee in feite buiten de rede lag. En ook al werden de rede en de redelijkheid steeds belangrijker voor ons, de waarheid over onszelf, onze identiteit, bleef een geloofskwestie, omdat we onszelf niet in redelijke termen konden definiëren zonder te vervallen in een cirkelredenering. Daarom kunnen we tot op heden de waarheid niet anders duiden dan als een geloofszaak. Want alle waarheidsopvattingen die we tot nu toe hebben gekend, zijn gebaseerd op een circulaire redenering.

  En dit betreft niet alleen de religieuze waarheid. Ook de wetenschappelijke waarheid van de (materiële) wereld en haar verschijningsvormen is gebaseerd op circulaire redeneringen en is dus een geloofszaak. Ieder gevolg immers veronderstelt een oorzaak waaruit het gevolg noodzakelijk voortkomt. Vandaar dat iedere causalistische redenering vroeg of laat kentheoretisch vastloopt in het ‘kip of ei’-dilemma. Het causalistische denken is dan ook feitelijk gebaseerd op creationisme: de Ultieme Oorsprong ligt aan alle veranderingen ten grondslag en alles is daarin potentieel vervat.

  De postmoderne en relativistische opvatting, die ervan uitgaat dat we moeten leven met een beperkte opvatting van de waarheid, omdat ze nergens op gefundeerd kan worden wil ze niet vervallen in een fundamentalistische geloofsleer die als afweermechanisme werkt, maakt de kwestie alleen maar diffuser. Immers, de waarheid wordt daarmee puur subjectief en vormt dan geen richtpunt waarmee we tot samenwerking kunnen komen, maar een splijtzwam die ons uiteendrijft en tegen elkaar opzet. Omdat wij de waarheid tot nu toe hebben misbruikt als afweermechanisme om het positieve van onszelf te bevestigen en het negatieve af te weren, is zij steeds een geloofszaak gebleven op basis van een cirkelredenering. Ze heeft tot nu toe slechts gediend om het eigene of het ‘wij’ van het volk of de gemeenschap en het vreemde of het ‘zij’ van de ander of de vijand vorm te geven. Zolang wij de waarheid als afweermechanisme misbruiken om het negatieve van ons eindig bestaan in het positieve van onszelf op te heffen, zullen wij elkaar op leven en dood blijven bestrijden.

 

Is er een waarheid te definiëren die enerzijds niet fundamentalistisch is en anderzijds als richtpunt kan dienen? En als die waarheid bestaat, is het dan noodzakelijk achter die waarheid te komen, ook als ze ondraaglijk zou blijken te zijn? In deze verkenning wordt de vraag naar de bestaanszin van de niet-fundamentalistische en universele waarheid bevestigend beantwoord. De vraag naar de noodzaak van deze waarheid wordt beantwoord door de huidige ontwikkelingen van globalisering, emancipatie, mobilisatie en secularisering. De enge begrenzingen van de waarheid van de grote verhalen worden door deze ontwikkelingen weliswaar opgeblazen, maar een nieuwe waarheid die voor iedereen zou kunnen gelden heeft zich nog niet aangediend. De betekenis hiervan horen en zien we elke dag in de media: fundamentalistische strijders die hun waarheid trachten door te drijven door anderen terroristisch te bestrijden, populisten die hun onzekerheid in hufterig gedrag omzetten door de ander te demoniseren. Hun waarheid ligt besloten in wat ze als het positieve van zichzelf beschouwen en waarmee ze zich identificeren. Ze zijn niet geďnteresseerd in het negatieve van zichzelf, omdat dat tot de ander en tot verandering zou leiden. Vandaar dat dit negatieve bij de ander gelegd wordt, zodat de ander als vijand gezien kan worden.

  Waarheid als identiteit is dan ook het afweermechanisme waarmee de mens het negatieve in zichzelf bij de ander legt. Om achter de waarheid te komen die niet als afweermechanisme gebruikt kan worden, zullen we het positieve én het negatieve van de mens, dat wil zeggen de ‘hele’ mens, in beschouwing moeten nemen. Om inzicht te krijgen in de ‘hele’ mens zullen we de ‘binnenkant’ van de natuur zelf moeten onderzoeken. Deze verkenning naar de mens in een veranderende wereld tracht tot inzicht te komen in de ‘binnenkant’ van de natuur – het an sich van Kant – om zo achter de waarheid te komen. De kern van deze waarheid ligt in het inzicht dat we alleen door ‘het negatieve van onszelf tot verandering komen’ (Hegel) en dat naarmate we veranderen, we de waarheid op het spoor komen.

Willen we de waarheid over onszelf leren kennen, dan zullen we naar de eenheid van stof en geest, van natuur en cultuur moeten zoeken; een eenheid waarin de mens weliswaar dagelijks leeft, maar waarin hij tot nu toe geen inzicht heeft. De bioloog Edward O. Wilson spreekt in zijn Tinbergenlezing over de noodzaak tot een wezenlijke samenhang (consilience) van alle wetenschappen te komen. Zonder deze consilience zullen wij onszelf nooit leren begrijpen en de problemen die op ons afkomen niet aankunnen.

  Terecht stelt hij dat de huidige alomvattende consilience nog een metafysisch wereldbeeld is (een groot verhaal dus), dat niet breed gedragen wordt en qua bewijsvoering fragmentarisch is. In Consilience: the Unity of Knowledge schrijft hij: ‘Het centrale idee van het consiliënte wereldbeeld is dat alle tastbare fenomenen, vanaf de geboorte van sterren tot het functioneren van sociale instituties, gebaseerd zijn op materiële processen die, hoe lang en moeizaam ze ook zijn, uiteindelijk reduceerbaar zijn tot de wetten van de fysica.’

  Wilsons hoop dat de wetenschappelijke disciplines vanuit hun eigen denkkaders tot elkaar zullen kunnen komen, is echter een illusie. En wel om de eenvoudige reden dat zij tot circulaire redeneringen vervallen op het moment dat ze de huidige dualistische breuklijn tussen geest en stof, natuur en cultuur proberen te overstijgen. Immers, de natuurwetenschappers kunnen de geest en de cultuurwetenschappers kunnen de stof slechts postuleren. Om onszelf te leren begrijpen zullen we toch in ieder geval de huidige dualistische breuklijn tussen stof en geest moeten opheffen. De waarheid over onszelf kan niet anders dan in de wezenlijke samenhang van het wetenschappelijke denken gevonden worden.

Om achter die waarheid te komen zullen we allereerst de ‘binnenkant’ van de natuur, dat wil zeggen de opbouw van de materie zelf, moeten leren kennen (hoofdstuk 1 en 2). Slechts in zover we de ‘binnenkant’ van de materie kennen, krijgen we inzicht in de ontwikkelingsprocessen van het leven (hoofdstuk 3 en 4).

  Op basis hiervan gaan we begrijpen dat de wordingsgeschiedenis van de mens en zijn cultuur geheel voortvloeit uit de ontwikkelingsprocessen van het leven (hoofdstuk 5).

  In de menselijke wordingsgeschiedenis staat het vijandbeeld als overlevingsstrategie centraal. De gerichtheid op een vijandige dus vreemde ander maakt het de mens mogelijk in gemeenschap samen te leven. Zolang de vreemde ander en het vijandbeeld van de vreemde ander vigeren, leeft de mens gebonden aan ‘bloed en bodem’ en wordt zijn denken bepaald door het (nood)lot (hoofdstuk 6 t/m 8).

  Op het historische moment dat de mens zich los weet te maken van het vijandbeeld van de vreemde ander door de strijd met de omgevende natuur te intensiveren, ontwikkelt hij het vijandbeeld van de vreemde natuur (hoofdstuk 9).

  Daarmee is de basis gelegd voor de westerse beschaving, die uitmondt in het kapitalistische productiesysteem van de vrije markt en de democratische rechtsstaat (hoofdstuk 10 en 11).

  Met de intensivering van de interactie tussen mens en natuur ontwikkelt het vijandbeeld van de vreemde (externe) natuur zich tot het vijandbeeld van de vreemde (interne) natuur. Ofwel, de psychische werkelijkheid van het individu komt tegenover de sociale werkelijkheid van de samenleving te staan (hoofdstuk 12 t/m 15).

  Op het moment dat het vijandbeeld van de vreemde (interne) natuur de westerse cultuur gaat domineren, groeit het besef dat ‘God dood is’ (Nietzsche). Het individu komt daarmee in een existentiële crisis waarin het Niets of de innerlijke leegte manifest wordt (hoofdstuk 16). Tegelijk komt daarmee de werkelijkheid van de vrijheid tot uitdrukking (hoofdstuk 17).

Op dit punt van ontwikkeling, waarin de ‘binnenkant’ van zowel de externe natuur (het milieu) als de interne natuur (de aard van de mens zelf) benoemd kan worden, zijn de huidige probleemgebieden nader te verkennen (hoofdstuk 18 t/m 21).

  Dan blijkt dat we alleen door te veranderen vrije en verantwoordelijke wezens kunnen worden, die in staat zijn beide vormen van natuur op elkaar af te stemmen (hoofdstuk 22).

De ‘binnenkant’ van de menselijke natuur is gelegen in het kwetsbare vermogen, dat het bewustzijn is van het eindige zelf als ‘de bron van alle verandering’ (Hegel). Met dit kwetsbare vermogen hebben we de waarheid in handen, namelijk dat de bron van ons redelijk denken en zedelijk handelen in het bewustzijn van onze eindigheid ligt.

 

Samenvatting

 

Hoofdstuk 1 De fysische werkelijkheid

 

Stelling: Materie is bipolair gestructureerd en vormt een stralingsveld dat door ‘vrije’ energie aangeslagen kan worden en covalente verbindingen aan kan gaan. Evolutie is van covalente aard en is daarom geen ‘blind’ proces.

 

Omdat wetenschap en techniek veranderingen in gang zetten die de identiteit van de mens ondermijnen en zij in relatie staan met de materiële natuur, zullen we primair het wezen van het zelf en de ander moeten zoeken in de materie zelf. Zolang wij het an sich van de materie niet kennen, zal alle kennis van ons zelf en de ander ideëel zijn en dus in het luchtledige blijven hangen.

  De centrale stelling van de wetenschap luidt dat de werkelijkheid van de materie door een bipolair spanningsveld wordt bepaald. Iets is alleen werkelijk in zover het bipolair gestructureerd is. Deze bipolariteit wordt gevormd door aan een ‘intern vacuümveld’ (als negatieve pool) gebonden energie (als positieve pool), die een stralingsveld genereert als functie van het intern vacuümveld. Dit stralingsveld is door (negatief geladen) vrije energie aan te slaan, wat het mogelijk maakt verbanden met iets anders aan te gaan; de zogeheten covalente of heterogene verbanden. Middels een zogeheten fremdkörper kan materie homogene verbanden aangaan die non-covalent van aard zijn. Alleen de covalente verbanden leiden tot veranderingen; de non-covalente verbanden leiden daarentegen tot de eenheid van het gelijke of de massa.

  Met de non-covalente en covalente verbanden hebben we het materiële substraat gevonden van het verlangen naar het ene (homogeniteit) en het begeren van het vele (heterogeniteit), waarmee het an sich van de materie is gedefinieerd.

 

 

Hoofdstuk 2 De materiële werkelijkheid van het bewustzijn

 

Stelling: Bewustzijn is het stralingsveld van het bipolaire spanningsveld dat op ieder niveau van materiële ontwikkeling werkzaam is.

 

Wanneer we alleen de materiële werkelijkheid van de mens kunnen definiëren en zijn geestesvermogen daarin geen plaats kunnen geven, blijven we steken in een plat materialisme. Deze vorm van materialisme moet het meest wezenlijke van de mens – namelijk zijn bewustzijn – óf ontkennen óf negeren, omdat het geen plaats kan geven in de materiële structuren van de werkelijkheid. In beide gevallen zou dit betekenen dat we de menselijke bestaansvorm niet op de materiële werkelijkheid kunnen baseren, maar onze toevlucht moeten nemen in de geestelijke werkelijkheid. Dit zou leiden tot een even zo plat idealisme dat de werkelijkheid reduceert tot het bewustzijn ervan.

  Door het bewustzijn te definiëren als het stralingsveld van het bipolaire spanningsveld, dat op ieder niveau van materiële ontwikkeling werkzaam is, krijgt het bewustzijn een materiële functie. Stof en geest staan in de materiële werkelijkheid in een dialectische verhouding, die zich uitdrukt in de drie wetten van de dialectiek. Met deze wetten wordt duidelijk dat verandering slechts mogelijk is in zover het zelf in zijn stralingsveld aangeslagen wordt door de ander, en met de ander tot covalente verbanden komt die tot verandering leiden.

  Deze aangeslagen staat van het stralingsveld vormt het fysieke substraat van het kwetsbare vermogen. Steeds wanneer het zelf de ander ontkent, negeert of zelfs vernietigt en daarbij zichzelf tracht te blijven, is er sprake van regressie die uiteindelijk tot implosie leidt.

  In de zogeheten comprehensieve leerprocessen worden verbanden aangegaan van non-covalente aard. Deze leerprocessen leiden tot de identiteit van het organisme of individu. De apprehensieve leerprocessen daarentegen ontwikkelen zich vanuit de aangeslagen staat van het stralingsveld. Deze leerprocessen leiden tot verandering van het organisme en zijn omgeving en vormen het materiële substraat van de vrijheid.

 

 

Hoofdstuk 3 en 4 De biofysische en sociobiologische werkelijkheid

 

Stelling: In de complementaire verhouding van het mannelijke en het vrouwelijke als evolutionair product drukt zich de bipolariteit van de evolutionaire levensprocessen uit.

 

De biofysische werkelijkheid van de levensprocessen is als materiële werkelijkheid evenzeer bipolair gestructureerd. Deze werkelijkheid wordt gevormd door de positieve pool van de soorteigen surplusenergie en de negatieve pool van de celdood of apoptose. Ofwel: de dood is intrinsiek aan het levensproces en vormt er de negatieve pool van.

  Hoe complexer en gedifferentieerder organismen zich evolutionair ontwikkelen, des te duidelijker treedt de dood als negatieve pool van het levensproces naar voren. In de complementaire verhouding van het mannelijke en het vrouwelijke, die het product van de evolutie van het leven is, drukt de bipolariteit van het leven zich concreet uit. Het mannelijke element is gebaseerd op een soortelijk tekort (soortdeficiëntie) dat de kern van de mannelijke identiteit vormt en de negatieve pool van het seksuele spanningsveld is. Op grond van dit seksuele spanningsveld vormt zich de sociobiologische werkelijkheid van de hogere levensvormen.

 

 

Hoofdstuk 5 De ontwikkeling van de menselijke werkelijkheid

 

Stelling: De mens is het evolutionaire product van bedreigingservaringen die voortvloeiden uit de periodieke ijstijden.

In het evolutionaire proces komt de mens tot een dergelijke staat van kwetsbaarheid dat hij zich bewust wordt van de eigen dood en dus van de negatieve pool van het levensproces. Dit bewustzijn leidt tot cultuur als ‘tweede natuur’ van de mens. Alleen door zich een eigen wereld te creëren, die gevormd wordt in de interactie met de omgevende natuur, kan de kwetsbare mens zich handhaven in een wereld die bedreigend voor hem is.

 

 

Hoofdstuk 6 De etno-religieuze werkelijkheid

 

Stelling: Met de vorming van het vijandbeeld van de vreemde ander en de schaamte voor het kwetsbare territorium wordt de mens in staat gesteld het mannelijke element in de samenleving te integreren.

 

In de natuurkrachten die hem omringen projecteert de mens geestelijke machten en krachten (geesten en goden) die hem bescherming moeten bieden. De tot bewustzijn gekomen negativiteit van de eigen dood wordt geprojecteerd in de vreemde ander, waartegen gestreden moet worden. Tezamen vormen het beeld van de vreemde ander en dat van de geesten en goden de etno-religieuze eenheid die de identiteit van de primitieve mens bepaalt.

  Door het intern negatief van de eigen dood in de vreemde ander te plaatsen, creëert de mens het ‘wij’ en het ‘zij’. Het ‘wij’ is overwegend positief en dus goed en het ‘zij’ overwegend negatief en dus slecht. Door het ‘zij’ te bestrijden kunnen mannen hun soortdeficiëntie opheffen en met elkaar samenleven. In het zoenoffer wordt de gevormde meerwaarde aan de goden geofferd, zodat de mens de symbiose met de omgeving zo min mogelijk verstoort.

 

 

Hoofdstuk 7 De sociaal-economische werkelijkheid

 

Stelling: Het verschil tussen stad en land wordt bepaald door de mate van verspilling van meerwaarde door de feodale macht.

 

Het succes van de menselijke evolutie leidt ertoe dat zich grotere gemeenschappen vormen, die zich tot zogeheten beschavingen ontwikkelen. Aan het hoofd van een dergelijke beschaving staat doorgaans een feodale heer, die als fremdkörper de bindingsfactor is voor de gemeenschap en middels goddelijke sanctie gelegitimeerd wordt. In de steden ontwikkelt zich tussen de feodale elite en het volk de ‘derde macht’ van de burgerij. De burger vindt zijn identiteit niet meer alleen in de etno-religieuze eenheid. Hij maakt zich meer los van de ‘bloed-en-bodembanden’ middels zijn activiteiten die niet meer zuiver fysiocratisch zijn. In de ‘vrije burger’ van de stad treedt een type mens naar voren dat niet alleen door afkomst, maar ook door eigen toedoen aanzien en een sociale status kan verwerven.

 

 

Hoofdstuk 8 De sociaal-culturele werkelijkheid

 

Stelling: De ondergang van de oude (feodale) beschavingen is het gevolg van het inherente harmoniemodel van deze beschavingen.

 

Alle oude beschavingen zijn door hun dynamiek ten onder gegaan aan de hiërarchisch-complementaire verhouding tussen de feodale elite en het horige volk. Zolang de vreemde ander te vuur en te zwaard bestreden kon worden, was de elite in staat haar macht tot op goddelijke hoogte te legitimeren. Op het moment echter dat de vreemde ander geen echte bedreiging meer vormt en de gevormde meerwaarde het volk tot meer mondigheid brengt, komt het in opstand tegen de feodale onderdrukking en valt de beschaving uiteen.

 

 

Hoofdstuk 9 Het begin van de westerse beschaving

 

Stelling: Met de vorming van het vijandbeeld van de vreemde natuur ontwikkelt de mens een nieuw beschavingsmodel, waarin de natuurlijke leefomgeving als tegenstander wordt beleefd.

 

De mensheid moest wachten op een nieuw beschavingsmodel voordat ze zich verder kon ontwikkelen. Zolang de identiteit van de mens wordt gevormd door het vijandbeeld van de vreemde ander, blijft de hiërarchisch-complementaire verhouding tussen de mensen van kracht. De feodale onderdrukking van mensen en de verspilling van meerwaarde worden gelegitimeerd door goddelijke machten, die het lot van de mensheid in handen hebben en waartegen dus niet te strijden valt.

  Op het moment dat de mens de strijd met de natuurlijke elementen zodanig intensiveert dat zich daaruit het vijandbeeld van de vreemde natuur ontwikkelt, vormt zich een nieuw beschavingsmodel. Dit beschavingsmodel is voor het eerst in het westen van Europa tot ontwikkeling gekomen, namelijk in de strijd tegen het dalende land en het stijgende water langs de kuststrook van wat de Romeinen Frisia noemden.

  Het vijandbeeld van de vreemde natuur impliceert dat de natuurkrachten niet van goddelijke (en dus van transcendente) aard zijn, maar tot op zekere hoogte beheersbaar gemaakt kunnen worden door gezamenlijke inspanning.

 

 

Hoofdstuk 10 Het kapitalistische productiesysteem

 

Stelling: Het kapitalistisch-economische model van de westerse beschaving is gebaseerd op het schuldgevoel als gevolg van de intensivering van de interactie mens-natuur.

 

Door uitstel van behoeften en het vrij zijn van feodale machten kan gevormde meerwaarde geďnvesteerd worden en kapitaal vormen. Naarmate de gevormde meerwaarde niet wordt verspild aan zoenoffers, ontwikkelt zich een sterker schuldgevoel bij het individu. Dit schuldgevoel is uitdrukking van de sterkere symbioseverbreking tussen de mens en zijn leefomgeving en leidt tot de opkomst van een nieuw soort geloof: het protestantisme van Luther en Calvijn.

  In de strijd tegen de natuurlijke elementen wordt het technische denken steeds belangrijker, wat allengs leidt tot een seculiere geestesmacht: de wetenschap. Met het wetenschappelijke denken wordt het bedreigingskarakter van de natuur omgezet in experimenten (letterlijk: wat het gevaar uitsluit) op basis van causaliteit. De externe natuur wordt met dit denken tot tegenstander van de mens verklaard door haar te reduceren tot processen die beheersbaar en voorspelbaar zijn.

 

 

Hoofdstuk 11 De filosofische fundering van het kapitalisme

 

Stelling: De scheiding tussen staat en kerk of de wereldlijke en de geestelijke macht is gebaseerd op het dualisme van cultuur en natuur dat de ideologische basis is van de moderniteit.

 

Omdat met het wetenschappelijke denken de etno-religieuze identiteit van de (westerse) mens ondermijnd werd, moest het scholastische denken van de feodale Middeleeuwen een ideologische omslag krijgen. Deze omslag vond plaats in de filosofische reflectie op het sociale systeem dat voortkwam uit het paradigma van het nieuwe vijandbeeld van de vreemde natuur. Denkers als Bacon, Descartes, Spinoza, Hume en Kant hebben het denken langzamerhand vrijgemaakt van zijn traditionele ‘dienstmaagdelijke’ relatie tot de theologie. In het verlichte denken staan de autonome mens en zijn leefomgeving centraal en wordt het denken over God en het hiernamaals aan de priesters en dominees overgelaten. De scheiding tussen staat en kerk garandeert dat de wetenschappelijke en religieuze ideologie hun eigen plaats in de samenleving krijgen.

 

 

Intermezzo I

 

De mate van energieverbruik geeft aan hoe ver de menselijke ontwikkeling is gevorderd. Energieverbruik staat gelijk aan de vorming van vrije energie. Deze plaatst de mens sterker in de virtuele staat van de onbepaaldheid, iets wat hem kwetsbaarder maar ook vrijer maakt. Maar niet alleen de mens, ook de natuur (met name het klimaat) komt met het vrijmaken van energie in een onstabiele toestand die tot klimaatverandering leidt. Met die verandering hebben we nu te maken.

 

 

Hoofdstuk 12 De psychische werkelijkheid

 

Stelling: Met de psychoanalyse van Freud wordt het vijandbeeld van de vreemde externe natuur opgeheven in het vijandbeeld van de vreemde interne natuur.

 

Met de toenemende intensivering van de interactie mens-natuur en de daaruit voortvloeiende symbioseverbreking tussen mens en natuur onder invloed van wetenschap en techniek, wordt de negativiteit van het vijandbeeld meer en meer verinnerlijkt. Het vijandbeeld van de vreemde externe natuur wordt langzamerhand het vijandbeeld van de vreemde interne natuur. De ‘interne natuur’ is dan de aard en het wezen (of de identiteit) van de mens zelf.

  Met de psychoanalyse van Sigmund Freud is dit nieuwe vijandbeeld expliciet onderwerp geworden van wetenschappelijk onderzoek. De verinnerlijking van het vijandbeeld heeft een toename van het angstpotentieel van het individu tot gevolg. Het zogeheten Es van de soortgebonden libido sublimeert zich onder invloed van het angstpotentieel meer en meer tot het Ich van het moderne individu. Alle psychotherapie is erop gericht dit angstpotentieel om te zetten in objectgebonden vrees of fobie, omdat alleen zo de psyche van het individu te objectiveren en dus te beheersen is.

  Uiteindelijk blijkt Freuds psychoanalyse gebaseerd te zijn op de mannelijke identiteit van de soortdeficiëntie. De vrouwelijke identiteitsvorming wordt tot dan toe grotendeels bepaald door een drievoudige identificatie: genetisch, als vrouw en als moeder. De vrouwelijke identiteit staat als zodanig geheel buiten beschouwing (‘Das Rätsel Weib’).

 

 

Hoofdstuk 13 Een sociologische reflectie op het kapitalisme

 

Stelling: Arbeid vormt de sociaal-cohesieve kracht van het westerse beschavingsmodel.

 

De grondslag van het kapitalisme als economisch systeem wordt gevormd door het schuldbewuste individu dat zijn angst omzet in het objectgerichte potentieel van de arbeid. Hannah Arend zag in dat de menselijke conditie van de moderne tijd niet meer bepaald wordt door het cyclische arbeidsproces van de feodaliteit, maar door het lineaire arbeidsproces van het kapitalisme. Macht is geen kwestie meer van afkomst en ‘geroepen zijn’, maar van meerwaardevorming door arbeid. De gefixeerde identiteit van de feodale samenleving maakt plaats voor de flexibele mentaliteit van de burger als vrij individu. Daarbij vormt het sociale middenveld het stralingsveld van de sociale klassen van de kapitalisten en de arbeiders. De utopie van het communisme bestaat erin dat de dialectiek van de kapitalistische klasse niet ongestraft opgeheven kan worden. Noch de arbeider, noch de kapitalist kan zich met zijn sociale positie identificeren, omdat deze positie steeds de ander impliceert.

 

 

Hoofdstuk 14 De communicatieve werkelijkheid

 

Stelling: In de ‘taal van de tekens’ zijn culturen onderling communicatief, omdat deze taal apprehensief van aard is.

 

De taal blijkt, net zoals materiële systemen, bipolair gestructureerd te zijn. De taal van de klanken legt met name de comprehensieve leerprocessen van identificatie en imitatie vast. In de taal van de tekens daarentegen worden de apprehensieve leerprocessen uitgedrukt. In de taal kristalliseren deze leerprocessen zich uit die als zodanig nooit eindigen, zolang de cultuur levendig is.

  Communicatie binnen de eigen groep vindt vooral plaats met de klank-taal. Deze taal verleent de groep haar specifieke identiteit, die moeilijk met anderen te delen is. De teken-taal daarentegen wordt gevormd in de interactie mens-natuur en heeft daardoor een meer transgressief karakter. Omdat een levende cultuur wordt gevormd in de interactie mens-natuur, waarbij de ander centraal staat, is het deze taal die de grenzen van de culturele eigenheid kan overschrijden en waarin met de ander gecommuniceerd kan worden.

  Omdat cultuurrelativisten de taal en de cultuur monopolair beschouwen, stellen zij dat de verschillende culturen principieel niet met elkaar kunnen communiceren. Zou de taal slechts fonetisch zijn, dan zouden zij met die stelling ook gelijk hebben. Met Herder komt dit cultuurrelativistische standpunt voor het eerst tot uitdrukking. En dat terwijl Herder zelf in zijn taalanalyse onderscheid maakt tussen de taal van de klank en die van het teken.

 

 

Hoofdstuk 15 De ethische werkelijkheid

 

Stelling: Het kwetsbare vermogen van de mens vormt de bron van zijn waardebepaling.

 

Niet alleen in de taal is de mens communicatief naar de ander, maar ook in zijn waarden en normen. Deze waarden en normen, die de bipolariteit van goed en kwaad in moreel handelen omzetten, vinden uiteindelijk allemaal hun herkomst in het kwetsbare vermogen van de mens dat tot cultuur leidt.

  Omdat de mens het meest kwetsbare wezen is en slechts overleeft in relatie met de ander, ligt de hoogste waarde in deze kwetsbaarheid. Dit kwetsbare vermogen manifesteert zich het duidelijkst in de meerwaarde vormende interactie van de mens met zijn leefomgeving, omdat alleen de aangeslagen staat van dit kwetsbare vermogen tot meerwaarde kan leiden.

  Meerwaardevorming of valorisatie is dan ook de hoogste waarde van alle levende culturen. De mens overschrijdt in deze valorisatie de grenzen van zijn eigen cultuur en gaat met de ander verbanden aan. Met de intensivering van de interactie mens-natuur, waardoor meerwaardevorming toeneemt, wordt de natuur door de mens steeds meer verinnerlijkt, wat tot grotere vrijheid van het individu leidt. Vrijheid van handelen wordt door alle culturen en beschavingen als de hoogste waarde gezien, ook als deze vrijheid beperkt wordt door goddelijke en feodale machten en krachten. Wie meerwaarde vormt heeft meer vrijheid en daarmee meer sociaal aanzien.

  Dat de kwetsbaarheid van de mens pas in de moderne tijd als centrale waarde van de samenleving wordt beschouwd, komt omdat mannen de kwetsbaarheid van hun soortdeficiëntie in macht moeten omzetten, willen ze kunnen samenleven. Bij macht wordt de kwetsbaarheid als iets negatiefs bij de anderen gelegd, die dan in bescherming moeten worden genomen.

 

 

Hoofdstuk 16 De existentiële werkelijkheid

 

Stelling: Waarheid schuilt in de intrinsieke verbondenheid van het Zijn en het Niets zonder dat ze samenvallen.

 

Heideggers denken definieert voor het eerst in de geschiedenis de menselijke existentie als een ‘Sein zum Tode’. In de angst ervaart de mens het Niets in het Zijn en komt hij tot de waarheid van de identiteit van het Zijn en het Niets. Volgens Heidegger dwaalt de mens van de waarheid van het Zijn af naarmate hij middels zijn arbeid het Zijn objectiveert tot het zijnde. Omdat wetenschap en techniek de werkelijkheid van het Zijn tot de objectwereld van het zijnde reduceren, is het nihilisme volgens hem eigen aan de Europese cultuur.

  Heideggers denken en zijn kritiek op het Europese nihilisme zijn echter gebaseerd op zijn identificatie van het Zijn met het Niets. Het Niets valt echter niet samen, maar is intrinsiek verbonden met het Zijn. Dit houdt in dat het bipolaire spanningsveld van het Zijn en het Niets in zijn stralingsveld het Worden genereert. Het Zijn is met andere woorden fundamenteel dynamisch en niet statisch, zoals Heidegger (en met hem alle religieuze denkers) het opvatte. Daaruit vloeit voort dat wetenschap en techniek uiteindelijk tot de waarheid van het Zijn leiden, juist omdat zij in hun activiteiten de dynamiek van het Zijn volgen.

  Vrijheid betekent het loskomen van het individu van de ge- en verborgenheid in de soortbepaaldheid van de identiteit, zonder deze identiteit los te laten. Dit vrijmakingsproces kan alleen plaatsvinden in de aangeslagen staat van de angst, waarin het Niets in het Zijn verschijnt. Daarom is vrijheid identiek aan waarheid, omdat de waarheid ligt in de onverborgenheid (alčtheia, het Griekse woord voor waarheid) van het Niets.

 

 

Hoofdstuk 17 De werkelijkheid van de vrijheid

 

Stelling: Vrijheid is slechts existent naarmate de waarheid van het Zijn meer tot bewustzijn is gekomen.

 

Door vrijheid te definiëren als het vrijmakingsproces van de aangeslagen staat van de angst, komt ze voort uit de bipolaire staat van de materie zelf. Vrijheid is geen idealistisch begrip of illusie: zij is de materiële uitdrukking van de waarheid, namelijk dat het Niets intrinsiek gebonden is aan het Zijn, wat tot het Worden leidt. Op het moment dat het Niets opgeheven wordt in of identiek gesteld wordt aan het Zijn, wordt het Worden ontkend en verstart vrijheid tot noodzaak of toeval.

  In het plat-materialistische denken is vrijheid een illusie, omdat de materie in dat denken opgevat wordt als monopool, waarin het Niets in het Zijn is opgeheven. De wetenschap en techniek op basis van het Angelsaksische materialisme zijn exemplarisch voor het plat-materialisme, waarin vrijheid een illusie is. Contrair daaraan maar er toch mee samenvallend staat het plat-idealisme van het Amerikaanse vrijheidsideaal, dat gebaseerd is op een door God gegeven individuele vrijheid. Deze schizoďde tegenstelling illustreert de dualistische kloof tussen geest (geesteswetenschappen) en materie (natuurwetenschappen).

  De concrete zijnsvormen van de mens noemen we identiteiten. Deze identiteiten zijn in de interactie mens-natuur gevormd: de seksuele, raciale, etno-religieuze, sociale en familiale identiteit. De seksuele en raciale identiteit zijn intransitief, omdat ze genetisch gefixeerd zijn. De andere identiteitsvormen zijn meer transitief, omdat ze cultureel bepaald zijn. Maar voor alle identiteitsvormen geldt dat ze met de intensivering van de interactie mens-natuur dialectisch opgeheven kunnen worden middels de intensivering van de aangeslagen staat als gevolg van deze intensievere interactie.

  Met het libertinisme en decisionisme van Heidegger en Sartre wordt aangetoond dat vrijheid een leeg begrip is wanneer ze uitsluitend gebaseerd wordt op Niets (‘le néant’). Deze ‘lege vrijheid’ is de illusie van het narcistische individu, dat alleen zichzelf als vrij kan ervaren in een wereld die door ‘dingen’ beheerst wordt.

 

 

Intermezzo II

 

Het diastatische ontwikkelingsproces op het niveau van de menselijke geschiedenis is te herleiden tot de internalisering van het intern negatief van de eigen dood. Wat wil dat zeggen? Niets anders dan dat het vijandbeeld steeds meer het zelf van het menselijke individu nadert. In het vijandbeeld van de vreemde ander is het intern negatief geprojecteerd in de vreemde ander en wordt het zelf als positief ervaren. Dat wil zeggen dat dit zelf soortelijk bepaald is. In het vijandbeeld van de vreemde (externe) natuur is het intern negatief geprojecteerd in de natuur buiten ons.

  Cultuur staat scherp tegenover natuur, zoals ook geest scherp tegenover materie staat. Op basis van dit dualisme heeft de wetenschap zich kunnen ontwikkelen door de natuur te objectiveren en de mens te subjectiveren. Met het vijandbeeld van de vreemde (interne) natuur is het intern negatief van het individu reeds de eigen aard en het eigen wezen genaderd, op grond waarvan de psychologie zich heeft kunnen ontwikkelen.

  Alle problemen waar de westerse mens momenteel mee geconfronteerd wordt, zijn te herleiden tot de internalisering van het vijandbeeld. Het dualisme tussen natuur en cultuur, lichaam en geest, man en vrouw en het ‘wij’ tegen het ‘zij’ heffen zich in een hoger niveau op. De volgende probleemgebieden worden dan ook besproken:

 

  • Het ecologische probleemgebied als de opheffing van de scheiding tussen natuur en cultuur.

  • Het psychologische probleemgebied als de opheffing van de scheiding tussen lichaam en geest.

  • Het emancipatorische probleemgebied als de opheffing van de scheiding tussen man en vrouw.

  • Het interculturele probleemgebied als de opheffing van de scheiding tussen het ‘wij’ en het ‘zij’.

 

 

Hoofdstuk 18 Het ecologische probleemgebied

 

Stelling: De ecologische crisis dwingt de opheffing van de scheiding tussen natuur en cultuur af.

 

Vooral door de werking van de wetenschap en techniek op basis van het vijandbeeld van de vreemde natuur wordt de westerse samenleving geconfronteerd met het ecologische probleemgebied. Alle milieudenkers en -activisten leggen de schuldvraag van de milieuproblematiek dan ook in eerste instantie bij de wetenschap en techniek. Met name Gregory Bateson verwijt de wetenschap haar lineair-objectieve denken dat in tegenstelling staat tot het meer cyclisch-holistische denken van de traditionele samenlevingen. Met het wetenschappelijke denken hebben we volgens Bateson het ‘verbindende patroon’ tussen mens en natuur verbroken, wat milieurampen tot gevolg heeft. En het is waar: met de omslag van het vijandbeeld van de vreemde ander in dat van de ‘vreemde natuur’ heeft de westerse mens een wezenlijke symbioseverbreking gemaakt met zijn natuurlijke leefomgeving. Daarbij leidt het expansieve gebruik van fossiele brandstoffen, dat het broeikaseffect veroorzaakt, waarschijnlijk tot de meest onbeheersbare milieuramp die de mensheid tot nu toe heeft gekend.

  Met de milieuproblematiek nadert de externe natuur de interne natuur van de mens en wordt de scheiding tussen beide min of meer opgeheven. Of zoals Schelling zei: in de mens komt de natuur tot zichzelf.

 

 

Hoofdstuk 19 Het psychologische probleemgebied

 

Stelling: De psychologische crisis dwingt de opheffing van de scheiding tussen lichaam en geest af.

 

In de reguliere psychologie wordt het psychisch gestoorde individu zijn vrijheid ontnomen door de schuldvraag te ontkennen. Volgens deze psychologie heeft de psychische patiënt net zomin schuld aan zijn ziekte als de somatische patiënt. Alleen zo kan de psychologie de psychische stoornis objectiveren en medicamenteus behandelen. Daarmee is weliswaar de angst tot vrees geobjectiveerd, maar de patiënt is nog slechts een ‘speelbal van chemicaliën’.

  De kern van iedere psychische stoornis is het innerlijke conflict tussen angst en vrijheid. Het psychisch gestoorde individu wordt zo sterk door angst beheerst dat het geen objectgerichte relaties met de werkelijkheid aan kan gaan en vlucht in de denkbeeldige werkelijkheid van de waan. Met de verandering van het vijandbeeld van de vreemde externe natuur in dat van de ‘vreemde interne natuur’ wordt het voor het moderne individu steeds lastiger angst te objectiveren tot vrees. Een toename van psychische stoornissen is daar het gevolg van.

  In de psychische stoornis komt de waarheid van de onverborgenheid van het Niets in het Zijn, die tot angst leidt, scherp tot uiting. Deze waarheid, als het ‘negatieve in onszelf dat tot verandering leidt’ (Hegel), vormt geen identiteit maar mentaliteit of geestesgesteldheid en vormt het wezen van het (post)-moderne individu.

 

 

Hoofdstuk 20 Het emancipatorische probleemgebied

 

Stelling: Het emancipatorische streven van de vrouw dwingt de opheffing van de scheiding tussen man en vrouw af.

 

Met het wegvallen van de successievelijke beschermingslagen op het vlak van de seksuele, etnische, culturele, familiale en sociale identiteitsvormen, komt het individu meer en meer op zichzelf te staan. Deze opheffing van de beschermingslagen noemen we emancipatie. De keerzijde van het wegvallen van bescherming is dat de mens geconfronteerd wordt met de bipolaire staat van zijn individualiteit, wat de actualisering van zijn intern negatief inhoudt.

  Vooral voor vrouwen, die vanuit de traditie hun identiteit vinden in een drievoudige identificatie en altijd beschermd zijn door de complementaire verhouding met de mannen, is de emancipatie een indringend en moeizaam proces. Zolang vrouwen gebonden zijn aan de procreatieve zorg, kunnen zij zich niet echt losmaken van de complementaire machtsverhoudingen. Immers, er schuilt een intrinsieke tegenstelling tussen het dragen van nieuw leven en de bipolaire staat van de individualiteit waaraan de dood eigen is. De vrouw kan zich pas tot modern individu ontwikkelen wanneer ze, net zoals de man, de seksuele soortdeficiëntie heeft eigen gemaakt, dat wil zeggen wanneer de procreatieve zorg volledig is gesocialiseerd.

 

 

Hoofdstuk 21 Het interculturele probleemgebied

 

Stelling: De interculturele interactie dwingt de opheffing van de scheiding tussen het ‘wij’ van het eigen collectief en het ‘zij’ van de vreemde ander af.

 

Zoals aangetoond worden alle waarden en normen van culturen afgeleid uit het vigerende vijandbeeld. Aan deze waarden en normen ligt de waarheid ten grondslag dat het Niets intrinsiek is aan het Zijn zonder dat ze samenvallen. Omdat de homo sapiens per definitie zich bewust is van zijn eigen dood, heeft hij weet van deze waarheid die het kwetsbare vermogen van het bewustzijn inhoudt. In de interactie mens-natuur en haar valoriserende werking komt de waarheid tot werkelijkheid. Vandaar dat deze interactie het ‘archimedische punt’ is van waaruit de verschillende culturen in beweging en tot samenwerking komen. Deze samenwerking wordt ook steeds dringender, omdat de globalisering van de problematiek waarmee de mens op diverse vlakken geconfronteerd wordt deze samenwerking vereist.

  De globalisering van economische en politieke belangen roept veel agressieve regressie op bij delen van de bevolking van traditionele culturen. Deze regressie kan veelal geduid worden als de gefrustreerde progressie van goed opgeleide jongeren die weinig kans krijgen zich te ontwikkelen. Bij de massa van de traditionele culturen roept de globalisering eerder de vervreemdingsverschijnselen van apathie, depressie en promiscue gedrag op.

  Uiteindelijk kunnen we alleen voor de vreemde ander openstaan in zover we de ‘vreemdeling in onszelf’ leren kennen. Deze vreemdeling schuilt in het Es van het onbewuste dat tot het Ich van het (zelf)bewustzijn moet komen. (‘Wo Es war, soll Ich werden,’ schreef Freud.) Dit proces van omzetting van Es in Ich vindt plaats in het interactieve proces van de mens met zijn leefomgeving.

 

 

Hoofdstuk 22 De werkelijkheid van de vooruitgang

 

Stelling: Alleen de ‘vita activa’ van wetenschap en techniek leidt de mens tot de verlichte staat van de waarheid en de vrijheid.

 

Vooruitgang in diastatische zin leidt tot verlichting zoals Kant die definieerde in Was ist Aufklärung?: ‘Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. Mondigheid is het vermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander.’ Of om het in termen van deze verkenning te formuleren: de mens komt tot verlichting in zover hij zich op covalente wijze ontwikkelt tot meer mondigheid en zelfstandigheid.

  Niet de ‘vita contemplativa’ van de mystiek en religie, maar de ‘vita activa’ van wetenschap en techniek leidt de mens tot de ‘verlichte staat’. Wat houdt deze staat in?

  • In deze staat is het individu zich bewust van de bipolariteit van het existentiële spanningsveld en handelt daarnaar. Hij laat zich niet meer onderwerpen aan hiërarchisch-complementaire of machtsverhoudingen.

  • In deze staat heeft het individu geen ander vijandbeeld dan zichzelf. Hij kent niet meer de noodzaak het intern negatief in een vijandbeeld buiten zichzelf te plaatsen. Daarmee vervalt de regressieve werking van het psychische afweermechanisme.

  • In deze staat is het dualistische denken van de uitsluiting opgeheven in het dialectische denken van de insluiting. Het ‘natuurlijke licht’ van de waarheid dat het Niets intrinsiek is aan het Zijn, verlicht het menselijke bestaan.

  • Omdat de ‘onverborgen staat’ van de waarheid op covalente verbanden is gebaseerd, houdt vooruitgang met name de vooruitgang van de rede én de zede in. Niet het ‘intrinsieke goed’ van de egocentrische dispositie, maar het ‘intrinsieke kwaad’ van de allocentrische dispositie leidt tot de ontwikkeling van de moraal. Vandaar dat in de ‘verlichte staat’ het vijandbeeld van het vreemde zelf van kracht is.

 

 

Hoofdstuk 23 Voortekens van verandering

Op verschillende terreinen van het maatschappelijke verkeer zien we voortekens van verandering. Er is een groeiende meerderheid die niet gelooft in een leven na de dood. Het ethische bewustzijn van deze meerderheid wordt niet meer gevoed door een belonende of straffende God, maar door het besef van eindigheid en kwetsbaarheid, dat tot verantwoordelijk gedrag leidt. In het verlengde hiervan ligt het euthanasiedebat. Steeds meer mensen achten zelfbeschikking ten aanzien van leven én dood een principieel recht, dat niet door de maatschappij gedwarsboomd mag worden.

  Emancipatorische veranderingen maken dat machtsverhoudingen verdwijnen. De sociale cohesie wordt meer en meer gevormd door de covalente verbanden van arbeid en communicatie. De virtualisering van de sociale verhoudingen houdt een depotentialisering van de driften in, iets wat niet alleen de lusten ten goede komt, maar wat ook de machtsverhoudingen verder doet ondermijnen. De massa van vroeger, die handwerk deed, wordt de menigte van nu, die steeds meer hoofdwerk doet.

 

 

Tot slot

Zijn wij in staat te leven met de waarheid dat de dood inherent is aan het leven? Met andere woorden, kunnen wij zin geven aan een leven dat met de dood eindigt? Het antwoord op die vraag is de inzet van deze verkenning. Vervallen we in het defaitisme van enige vorm van nihilisme of maken we de dood zelf tot de zin van ons bestaan?

  Dit antwoord bepaalt de toekomst van de mensheid.

 

 

Verklarende begrippenlijst

 

Alle kernbegrippen die in de tekst worden gebruikt, worden in deze lijst nader gedefinieerd.