De bestaanszin van Zijn en Niets

Een correlatieve visie

 

Toen Jan Bontje zijn artikel ‘Werkelijkheid en Zijn’ in dit blad publiceerde,[1] heb ik daar een kritische reactie op gegeven.[2] In die reactie wees ik erop dat wie het begrip Zijn gebruikt zonder tegelijkertijd het begrip Niets erbij te betrekken, het gevaar loopt het wezen van de werkelijkheid te zien in wat onveranderlijk hetzelfde blijft. Bontje definieerde het Zijn als het eens-en-voor-altijd-zichzelf-gelijk-en-genoeg-zonder-dit-te-weten. In deze opvatting van het Zijn schuilt een, wat ik noemde, metafysische troost die te vergelijken is met wat gelovigen met God hebben. Alleen als Zijn én Niets in één worden gedacht, dus als een twee-eenheid die samen de werkelijkheid van het Worden vormen, heeft het begrip Zijn werkelijkheidswaarde, zo betoogde ik in mijn reactie. In een later artikel heb ik deze stelling nog eens herhaald met de volgende formule: het Niets is de reden van het Zijn om te Worden.[3] Ik ben niet de enige die Zijn en Niets als een twee-eenheid ziet die de werkelijkheid van het Worden grondt. In de oudheid zei Herakleitos al: ‘Niets is; alles wordt.’ Met andere woorden: (Het) Niets is (d.w.z. Niets valt samen met Zijn); alles wordt (het Worden is dus het resultaat van het samenvallen van Zijn en Niets). Zelf heb ik Hegel aangehaald, die in Wissenschaft der Logik schreef: ‘Het Worden is de eenheid van het Zijn en het Niets.’ Maar ook Kierkegaard, Heidegger en Sartre, eveneens dialectische denkers, zijn uitvoerig ingegaan op de relatie tussen Zijn en Niets.

Dat de begrippen Zijn en Niets geen onzinnige abstracties zijn, maar juist existentiële betekenis hebben, geven alle dialectische denkers aan die in hun werk steeds het concrete bestaan van de mens centraal hebben gesteld. Onderstaand wil ik aantonen dat ik deze begrippen ook heel concreet neem en existentieel bedoel.

 

Reďficatie

Op mijn tweede artikel (‘Ook wetenschappers geloven nog’) is veel reactie gekomen. Met name het begrip Niets viel blijkbaar bij velen in verkeerde aarde. Victor Onrust (‘Een gelovige in vrijdenkerskleren’, De Vrijdenker, september 2009) meende dat mijn bijdrage ‘door de nodige verstandige mensen gefileerd zal worden’. Ik zou ‘een gelovige in het niets zijn waarvan ik bevrijd moest worden’. Het Niets was volgens hem ‘slechts een vondst van een flutlogica’. Jan van der Gaag heeft zelfs twee keer gereageerd. In zijn eerste reactie (‘Een heelal zonder oorzaak’, De Vrijdenker, september 2009) stelde hij dat er geen insluitingsregel voor het Niets nodig is; het leek hem zelfs onzinnig. Ik zou mij schuldig hebben gemaakt aan een onterechte reďficatie (iedere reďficatie is trouwens onterecht), alsof het Niets toch stiekem iets is.[4] In zijn tweede reactie (‘Het Niets bestaat niet, het Zijn ook niet’, De Vrijdenker, november 2009) gaat hij nader in op deze vermeende reďficatie. Kort samengevat stelt hij daarin dat het Zijn noch het Niets zelfstandig gedacht kan worden, omdat ze geen zelfstandige entiteiten of dingen zijn. Om dezelfde reden kunnen we ook niet spreken over het Fossiel of het Been, maar slechts over fossielen en beenderen. Zo bestaat het Goed en het Kwaad niet zelfstandig – dat zijn eveneens reďficaties: abstracties zonder betekenis en dus onzinnig. Wanneer we zijn logica doortrekken zouden we heel veel begrippen niet meer mogen gebruiken, omdat ze als iets zelfstandigs beschouwd (kunnen) worden, wat ze in werkelijkheid niet zijn. Begrippen als de taal, het woord, de mens, de wetenschap, de filosofie, de geschiedenis, de kennis, enz., enz. zouden dan allemaal even zovele reďficaties zijn. Ik ben bang dat we in de lijn van deze logica beter maar helemaal kunnen zwijgen, omdat de taal zelf geen materiële werkelijkheid heeft met specifieke eigenschappen (volume, kleur, grootte, etc.) maar een symbolisch gegeven is. En wat te denken van de virtuele werkelijkheid van de software, waar Van der Gaag zijn boterham mee verdient? Trouwens, de hele cultuur is gebaseerd op de virtuele werkelijkheid van symbolen. Allemaal reďficaties en dus onzinnig, zowel in de filosofie, de wetenschap als in het dagelijkse denken.

 

Bestaanszin

Het zal niet de bedoeling zijn van Van der Gaag om iedere communicatie onmogelijk te maken door alle begrippen die niet verwijzen naar een materiële werkelijkheid, voor onzinnig te verklaren. Iedere taal maakt gebruik van woorden, begrippen, tekens en/of symbolen. Zij verwijzen naar iets wat voor ons van betekenis is en als zodanig werkelijkheidswaarde heeft, los van het feit of dat iets materieel of immaterieel is. De leer van de betekenissen wordt semantiek genoemd, waarin het begrip bestaanszin centraal staat. Volgens het Groot Woordenboek van Van Dale geeft de bestaanszin te kennen ‘dat een zelfstandigheid of als zodanig gedachte toestand of werking al of niet bestaat of plaatsheeft’. Bijvoorbeeld, als iemand beweert: er is een God, en anderen delen deze bewering, dan heeft het begrip God een bestaanszin. Hetzelfde geldt voor begrippen als fee, kabouter, elf of spook. Dit wil niet zeggen dat deze begrippen daardoor verwijzen naar een materieel voorwerp of ding – dat moet natuurlijk op de een of andere wijze bewezen of aangetoond worden. Als iemand daarentegen beweert dat God als vader bestaat en daarmee God als een materieel voorwerp of persoon neerzet, dan maakt hij zich schuldig aan reďficatie of personificatie. Maar deze begrippen als zodanig hebben een bestaanszin, omdat veel mensen er geloof aan hechten, waardoor ze voor hen betekenis hebben.

Hetzelfde geldt voor de wiskunde. In zijn tweede reactie haalt Van der Gaag een zekere Tegmark aan die ‘de mogelijkheid oppert dat elke wiskundige structuur een op zichzelf staand universum is. En omgekeerd, dat ons universum een wiskundige structuur is.’ Let op: ons universum heeft volgens Tegmark dus geen wiskundige structuur, maar is een wiskundige structuur. Dat zou ik een reďficatie noemen, omdat wiskunde gevormd wordt door symbolen met een verwijzingskarakter, zonder zelf natuurlijk datgene te zijn waarnaar ze verwijzen.[5] Zolang je de wiskundige symbolen gebruikt binnen het communicatieve kader waarvoor ze bedacht zijn, is daar niets mis mee. Hetzelfde geldt voor al die andere begrippen die wij in onze communicatievormen gebruiken. Door deze begrippen als reďficaties af te doen, suggereer je dat jij kunt bewijzen dat ze niet bestaan, wat natuurlijk onzinnig is. Niemand kan bewijzen dat God, feeën, kabouters, et cetera niet bestaan. Het niet-bestaan van iets kan nooit feitelijk bewezen worden, omdat onze logica het niet-bestaan als denkcategorie uitsluit – dat is de uitsluitingsregel waar ik het eerder over had (niets is zonder reden, dus ook het niet-bestaan van iets heeft geen reden en is dus een onzinnig iets).[6]

 

Horror vacui

Hetzelfde geldt voor de begrippen Zijn en Niets. Het is logisch dat bij niet-dialectische denkers veel weerstand bestaat om deze begrippen serieus te nemen. De alledaagse en wetenschappelijke logica (het logisch positivisme) gaat uit van de uitsluitingsregel: niets is zonder reden. Dat wil zeggen dat (het) niets buiten de rede valt, omdat het geen reden heeft. Alleen wat een reden of oorzaak heeft, valt binnen de logica van de rede. En als Niets buiten de rede valt, geldt hetzelfde voor Zijn. In die zin heeft Van der Gaag dus gelijk: in het logisch positivisme van het alledaagse en wetenschappelijke denken hebben de begrippen Zijn en Niets geen bestaanszin en zijn dus onzinnig. Descartes is hierin het verst gegaan en ontkende daarom de door Aristoteles geformuleerde horror vacui: de afkeer of ontzetting voor de leegte die eigen is aan alle natuurlijke systemen. Op grond van deze ontkenning wees hij bijvoorbeeld het gravitatiebeginsel van Newton af, omdat hij meende dat alle bewegingen veroorzaakt worden door aanraking of druk. Met andere woorden: de virtuele werkelijkheid van het vacuüm had voor Descartes geen bestaanszin en was dus een onzinnig begrip. Helaas voor hem heeft het wetenschappelijk denken na hem deze virtuele werkelijkheid wel serieus moeten nemen, wilden wetenschappers verder komen in hun denken over de virtuele krachten in de materiële werkelijkheid. Maar tot nu toe blijven de meeste wetenschappers huiverig om de horror vacui van Aristoteles serieus te betrekken in hun denken over materiële processen. En dat is niet vreemd, juist omdat dit vacuüm de emotie van afkeer en zelfs ontzetting oproept, ook in ons denken erover. De wetenschap is, evenals ons dagelijks doen en laten, gericht op positieve zaken, en alles wat negatief is (ziekte en dood, honger en armoede, angst en leegte, etc.) moet zo snel mogelijk op de een of andere wijze opgeheven worden. Dat is precies de werking van de horror vacui: de wil tot opheffen van wat als negatief ervaren wordt om daarmee het negatieve ook te kunnen uitsluiten. Maar daarmee is natuurlijk wel impliciet de werking (en dus de bestaanszin) van het negatieve gegeven. Niemand kan ontkennen dat er veel negatieve zaken bestaan waarmee we dagelijks bezig zijn om ze op te heffen. Deze negatieve zaken zijn er allemaal op gericht het positieve van de gebonden ordening, op welk systeemniveau dan ook, te verstoren.

 

Correlatief

Als dit zo is, dan is het een kleine stap om de bestaanszin van de begrippen Zijn en Niets te aanvaarden. Want wat houden deze begrippen in? Niets anders dan dat we met het begrip Zijn het positieve of het bepaalde van de gebonden ordening en met Niets het negatieve of het onbepaalde van het vacuüm of de chaos bedoelen. Het Zijn is dus niet gelijk aan het heelal, zoals Paul Mercken voorstelde (‘Dat eeuwige zijn’, idem), omdat het heelal zowel Zijn als Niets omvat en daarom in voortdurende Wording is (Herakleitos). Het Zijn heeft alleen een bestaanszin in relatie tot het Niets – het zijn correlatieve of dialectische begrippen die afzonderlijk, dus in dualistische zin, geen betekenis hebben. Hetzelfde geldt voor goed en kwaad, oud en jong, heer en knecht, zwart en wit, licht en donker, hoog en laag et cetera. In het dualistische denken sluiten deze tegenstellingen elkaar uit; in het dialectische of correlatieve denken sluiten ze elkaar juist in: hun bestaanszin schuilt in hun correlatieve verhouding tot elkaar. Als ik het over iets goeds heb, zet ik dat impliciet of expliciet af tegen iets kwaads en zo ook met al die andere correlatieve begrippen. Zodra ik het goed losmaak van het kwaad en het goed daarmee tot een zelfstandig iets of een monopool maak, reďficeer ik het begrip goed en maak ik er een onzinnig begrip van, want monopolen bestaan niet. De bestaanszin van wat goed is, ligt in zijn tegenspeler: het kwaad. Zonder het kwaad is het goed niet te definiëren, zoals zonder een vriend de vijand niet te definiëren is. Heiner Müller schreef dan ook: wie geen vijanden heeft, ziet hem in de spiegel…[7]

 

Existentieel

Maar bovenal hebben de begrippen Zijn en Niets vooral een existentiële betekenis. Het is niet voor niets dat juist de existentialistische denkers deze begrippen gebruikten om het spanningsveld van de condition humaine aan te geven. Omdat wij mensen als enige diersoort onze eigen dood kunnen vooruitnemen, heeft onze dood een bestaanszin in ons leven. Dit vooruitnemende vermogen, dat een product is van de menselijke evolutie en dus een materieel substraat heeft in onze hersenen, is het enige dat ons onderscheidt van de overige dieren.[8] Alle culturele processen en producten die wij zo typische menselijk vinden (de taal, de moraal, de kennis en de wetenschap, etc.), worden aangedreven door dit vooruitnemende vermogen. Het cartesiaanse adagium ‘Ik denk, dus ben ik’ moet dan ook uitgebreid worden met: ik kan denkend mijn dood vooruitnemen en dus ben (leef) ik. De dood is voor het leven als het Niets voor het Zijn; ze zijn correlatief en kunnen niet los van elkaar begrepen worden, willen ze geen monopolaire en dus onzinnige begrippen worden.

Maar het denkend vooruitnemen van de dood zou een bloedeloze, abstracte activiteit zijn als het niet door emotie gevoed zou worden. De emotie waarmee wij dit vooruitnemen aan den lijve ervaren, is de angst. Heidegger definieert angst als volgt: ‘Het waarvoor van de angst is het in-de-wereld-zijn als zodanig – zij is volledig onbepaald. Deze onbepaaldheid laat niet alleen feitelijk onbeslist wat er dreigend is, maar wil zeggen dat er niets is dat dreigend is. (…) De angst openbaart het meest eigene van de mens: zijn vrij-zijn als de vrijheid van het zelf kiezen en begrijpen. (..) Het zijn-ten-dode is wezenlijk angst.’[9]

Met deze definitie van angst heeft Heidegger aangegeven dat wij de dood vooruitnemen in de emotie van de angst (het ‘zijn-ten-dode’). In de angst ervaren wij het niet-zijn van ons er-zijn (Dasein) en dat plaatst ons in het typisch menselijke spanningsveld van de correlatieve tegenstellingen. Claude Lévi-Strauss heeft in zijn studie Het wilde denken aangetoond dat de wereld voor de mens pas betekenis (bestaanszin) heeft, wanneer ze een structuur krijgt die haar verdeelt in onderling tegengestelde elementen – correlatieve elementen dus. Op grond van deze correlatieve structuur kan een samenleving waarden bepalen waaruit sociale verhoudingen kunnen voortvloeien. Deze correlatieve structuur, die volgens Lévi-Strauss ten grondslag ligt aan iedere samenleving en cultuur, komt volgens het existentialistische denken voort uit het vermogen van de mens zijn dood denkend vooruit te nemen, wat gevoed wordt door de angst. Angst staat dus aan het begin van iedere cultuur. En als dat zo is, dan heeft het correlatieve denken in termen van Zijn en Niets zin. Deze termen geven op existentieel-ontologisch niveau aan dat de condition humaine gebaseerd is op de ervaring van het niet-meer-zijn in de eigen dood – een ervaring die het leven doordringt en er de typisch menselijke vorm aan geeft van wat wij cultuur plegen te noemen.

Juist in onze tijd, waar angst in de Heideggeriaanse zin een steeds grotere rol speelt in het dagelijkse leven (zie de vele verschijningsvormen van angststoornissen in de psychiatrie, maar ook in het sociaal-politieke verkeer), lijkt het mij van het grootste belang begrippen te hebben die op existentieel-ontologisch niveau het menselijke spanningsveld kunnen benoemen. Op grond daarvan kunnen we hopelijk theorieën ontwikkelen die verder reiken dan wat het logisch positivisme van het wetenschappelijke denken tot nu toe heeft bereikt.


Noten
 

[1] Jan Bontje, ‘Werkelijkheid en Zijn’, De Vrijdenker. Maandblad van Vereniging De Vrije Gedachte, januari 2009, nr. 10.

[2] Fons Tel, ‘De “metafysische troost” van het Zijn’, De Vrijdenker, maart 2009, nr. 2.

[3] Fons Tel, ‘Ook wetenschappers geloven nog’, De Vrijdenker, juni 2009, nr.5.

[4] Reďficatie of hypostasering betekent dat aan gedachten of eigenschappen een zelfstandig en buiten ons gelegen bestaan wordt toegeschreven.

[5] In een gesprek tussen de leerling Ludwig Wittgenstein en zijn leraar Bertrand Russell roept Wittgenstein uit: ‘Vertel me nou niet dat u uitgaat van een onafhankelijk bestaan van een wiskundige werkelijkheid?’ Russell antwoordt: ‘Natuurlijk doe ik dat. Zo niet, dan leven we in een totale chaos!’

Zoals gelovigen bang zijn in een totale chaos terecht te komen zonder het geloof in het onafhankelijke bestaan van een goddelijke werkelijkheid, zo was Russell bang daarin terecht te komen zonder het geloof in het onafhankelijke bestaan van een wiskundige werkelijkheid. Dat geloof noemen we een reďficatie. Daarmee zijn het begrip God en de wiskundige symbolen echter geen reďficaties, zolang ze maar binnen het kader van hun bestaanszin blijven, namelijk dat ze verwijzen naar iets wat voor ons van betekenis is.

[6] In ‘Dat eeuwige zijn’ (De Vrijdenker, juli 2009) merkte Paul Mercken op dat ‘tussen het wezen van honderd niet-bestaande daalders en honderd bestaande daalders geen verschil is’. Het ‘wezenlijke’ verschil tussen beide is echter dat honderd niet-bestaande daalders geen reden hebben en dus onzinnig zijn.

[7] Alan Watts schrijft in Zelfkennis. Het laatste taboe: ‘Om in de filosofie ook maar ergens heen te gaan, behalve heen en weer en almaar in de rondte, moet je een scherp gevoel voor correlatieve visie hebben. Dit is een technische term voor een grondig begrip van het spel-van-zwart-en-wit, waarbij je inziet dat alle expliciete tegengestelden impliciete bondgenoten zijn – correlatief in de zin dat ze “samengaan met” elkaar en niet afzonderlijk kunnen bestaan. Veeleer is dit de onderliggende metafysische eenheid van de wereld, veeleer dit dan het met ongezonde uitwaseming absorberen van verschillen in een continuüm van uiteindelijke stroperigheid.’ (p. 129)

[8] Dit vooruitnemende vermogen heb ik in een studie het kwetsbare vermogen genoemd, omdat dit vermogen voortkomt uit de evolutionair ontwikkelde kwetsbaarheid van de mens. Dit vermogen staat gelijk aan wat wij zelfbewustzijn plegen te noemen: het bewustzijn van een zelf dat zichzelf als eindig kent. (Fons Tel, Het kwetsbare vermogen. Een verkenning naar de werkelijkheid van het zelf.)

[9] Martin Heidegger, Sein und Zeit, Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1963.