Leren leven met kwetsbaarheid
Wat het antropoceen met ons doet
Niet-zijn is voor ons soort bij uitstek een ontologische
mogelijkheid.
René ten Bos,
Dwalen in het antropoceen, p. 134
In mijn vorig artikel over
vijandbeelden kwam ik tot de conclusie dat de mens tot nu toe niet
zonder een vijandbeeld heeft kunnen leven. (1) In dit artikel heb ik
deze condition humaine verklaard door erop te wijzen dat
mannen alleen met elkaar in groepsverband kunnen leven in zover ze
hun agressiedrift naar buiten kunnen richten. Om richting te kunnen
geven aan die drift gebruikten ze in eerste instantie de vreemde
ander als vijandbeeld. Deze conditie was al in zwang bij hun
hominide voorgangers. Rond 1000 n.Chr. heeft zich een nieuw
vijandbeeld ontwikkeld dat zich vormde in de strijd die de mens
voerde tegen de natuur, namelijk het vijandbeeld van de vreemde
natuur. Op grond van dit vijandbeeld heeft zich de liberale
ideologie kunnen ontplooien.
Centraal in deze ideologie staat het vrije subject dat zich tegenover de
natuur als object plaatst, waarbij de natuur als een mechanisme
wordt geduid en gebruikt. Descartes, een van de pilgrim fathers
van deze ideologie, stelde klip en klaar dat de natuur te kennen
valt met de ‘goddelijke’ wetten van de mathematica en dat het
menselijk subject een goddelijke vonk in zich heeft die hem iets
eeuwig positiefs geeft, zijn ziel. Door de natuur te leren kennen,
kunnen wij haar leren beheersen en aan onze wensen onderwerpen. Deze
opdracht hebben we trouwens van oudsher meegekregen zoals beschreven
in Genesis van het Oude Testament. (‘En God zei: Laat ons
mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen
over de vissen van de zee en over het gevogelte van de hemel en over
het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte dat
op de aarde kruipt.’)
Aan het slot van mijn artikel kwam ik op de vruchten die de liberale
ideologie heeft voortgebracht. Enerzijds steeds meer voorspoed en
welvaart, anderzijds een steeds desastreuzere invloed op het klimaat
en op de psyche van de mens. Ik stelde dat we aan een omslag in onze
mentaliteit moeten werken om het negatieve effect van ons
vijandbeeld van de natuur op te heffen. Kort geformuleerd kwam ik
tot de conclusie dat we het vijandbeeld van de vreemde externe
natuur zouden moeten ombuigen in het vijandbeeld van de vreemde
interne natuur. Met interne natuur versta ik dan onze eigen
menselijke aard en wezen, dat wat we wel ons zelf noemen. Dan
moeten we ons zelf wel leren kennen en zullen we allereerst de
specifieke evolutionaire ontwikkeling van onze eigen soort moeten
begrijpen. Want uiteindelijk zijn we toch in eerste instantie een
product van het evolutionaire proces dat zich afspeelt in de
interactie tussen het leven en zijn natuurlijke omgeving.
Neotenie
We kunnen het, denk ik, met elkaar
eens zijn dat de mens de laatste tijd op desastreuze wijze invloed
uitoefent op het klimaat. Klimaatwetenschappers spreken dan over het
antropoceen waarin we leven. Ze bedoelen daarmee te zeggen dat wij
leven in het tijdperk waarin de mensheid een dominante invloed
uitoefent op de aardse processen. Die invloed heeft negatieve
gevolgen voor ons: het stijgen van de zeespiegel, de opwarming en
verruwing van het klimaat, de teloorgang van de biodiversiteit, de
migratiestromen door droogte en erosie, et cetera. Nooit eerder in
de geschiedenis van de aarde heeft één soort zo’n negatieve invloed
uitgeoefend op de verschillende levensprocessen. Het gaat ernaar
uitzien dat die invloed van de mens zo negatief wordt, dat hij
daarmee zijn eigen graf dreigt te graven. Waar komt die suïcidale
neiging van de mens vandaan? Het kortste antwoord op die vraag is
dat het evolutionaire succes van de mens wel eens zijn ondergang zou
kunnen worden.
Om te begrijpen waarom de menselijke soort in evolutionaire zin zich zo
succesvol heeft kunnen ontwikkelen, zullen we inzicht moeten krijgen
in zijn behoeftigheid. Want het is deze behoeftigheid die de mens
voortstuwt naar nooit genoeg en altijd meer. Wat is dat in de mens
dat hem rusteloos voortdrijft? Was treibt der Mensch? vroeg
Bertold Brecht zich af. Als we op biologisch niveau willen begrijpen
wat ons voortdrijft, dan moeten we een evolutionair begrip invoeren:
neotenie of juvenilisering. Dit houdt in dat juveniele eigenschappen
in de volwassenheid aanwezig blijven. Als we gewoon naar de
verschijningsvorm van de mens kijken en hem of haar alle culturele
verworvenheden afnemen, dan blijft er een heel kwetsbaar wezen over.
Opvallend daarbij is het grote hoofd, de (bijna) haarloze en dunne
huid, de rechtopstaande houding, de aspecifiek zintuiglijke
vermogens en vooral het ontbreken van een lichamelijk afweerorgaan,
zoals grote slagtanden, dreigende hoorns of geweien, giftige
steekorganen – kortom, een juveniel wezen. Zonder de culturele
verworvenheden zou de mens zich in geen enkele biotoop kunnen
handhaven. En toch heeft de mens zich in alle windstreken kunnen
vestigen en meer of minder explosief kunnen groeien. Dat is louter
en alleen te danken aan zijn cerebraal vermogen. Wat hij aan fysieke
weerbaarheid mist, wordt ruimschoots gecompenseerd door zijn mentale
capaciteit. Neotenie houdt altijd in dat de soort in biofysisch
opzicht kwetsbaarder en dus behoeftiger wordt, maar tegelijkertijd
meer cerebraal vermogen ontwikkelt.
William H. Calvin, neurobioloog aan de universiteit van Washington,
schrijft: ‘Neotenie is nu al meer dan honderd jaar bekend, maar is
desondanks nog altijd niet algemeen aanvaard als een verklaring voor
de menselijke fylogenese. Antropologen zullen het verschijnsel
zelden vermelden, wanneer ze een scenario voor de evolutie van de
hominiden opstellen. […] Neotenie druist in tegen de wijdverbreide
opvatting van “voortuitgang” in de evolutie. Per slot van rekening
duidt het erop dat een volwassen mensaap-hominide
overgespecialiseerd was en dat hij een stap terug moest doen om ons
op te leveren. Het duidt erop dat een kind beter zou kunnen zijn dan
de volwassene, in tegenstelling tot onze persoonlijke ervaring dat
we tot meer in staat zijn naarmate we ouder worden.’ (2)
Het komt bij deze antropologen en biologen niet binnen dat toename van
kwetsbaarheid en behoeftigheid evolutionaire producten kunnen zijn
die ten voordele werken in de struggle for life, waarbij de
wet van de survival of the fittest geldt. Maar
aangepast zijn aan een omgeving die in toenemende mate aan
verandering onderhevig is, houdt juist neotenie in. Want het zijn de
juveniele eigenschappen en gedragsvormen van openheid,
flexibiliteit, mobiliteit en intelligentie die noodzakelijk zijn om
in een dergelijke omgeving te overleven.
Vervolmaking
Ik ga hier niet in op het waarom en
hoe van deze neotenische evolutie bij de mens, dat heb ik elders
gedaan. Hier is het belangrijk te constateren dat de mens door deze
neotenie een kwetsbaar en behoeftig wezen is geworden. En deze
neotenie neemt alleen maar toe naarmate de mens zich in culturele
zin verder ontwikkelt. Dat zien we alleen al aan het feit dat de
opvoeding en opleiding van kinderen steeds langer duren, maar ook
dat jong zijn en jong blijven in onze cultuur steeds waardevoller
wordt geacht.
Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) beklaagde zich in een brief aan Denis
Diderot (1713-1784) erover dat het verlangen van de mens naar
vervolmaking (hij noemde dit perfectibilité) hem juist tot
‘het kwaad van de cultuur’ heeft gebracht. De natuurlijke of wilde
mens (l’homme sauvage), die zo min mogelijk met cultuur van
doen had, was volgens Rousseau goed, dat wil zeggen dat deze mens
dit verlangen niet kende. Maar, schreef hij zijn vriend ook, hoe hij
ook had gezocht naar de natuurlijke wortels van de mens, zijn hele
leven en al zijn werk hadden in het teken gestaan van dit verlangen
naar vervolmaking zonder dit gevonden te hebben. Volgens Rousseau
maakt de cultuur de mens slecht, omdat zij het oorspronkelijke goede
in de mens perverteert door hem met behoeften en verlangens op te
zadelen. De cultuurmens is voortdurend bezig deze behoeften en
verlangens in vervulling te brengen en staat daardoor in een
strijdtoneel met zijn medemens, iets wat wij economie noemen.
Terwijl Rousseau dus wist dat meer cultuur vanzelf tot meer behoeften
leidt en de mens daardoor ‘slechter’ wordt, kon hij het toch niet
laten met zijn werk meer cultuur te maken om zijn verlangen naar
vervolmaking te kunnen vervullen. De ‘natuurlijke wortels van de
mens’ heeft hij dan ook niet gevonden. Had hij ze wel gevonden, dan
had hij moeten concluderen dat niets hem tot het goede van de
vervolmaking had kunnen leiden. Er is namelijk geen weg ‘terug naar
de natuur’ voor de mens – het aards paradijs is definitief voor hem
afgesloten. En hoe meer wij streven naar vervolmaking middels
culturele ontwikkeling, des te kwetsbaarder en behoeftiger en dus
des te onvolmaakter we worden. Dat is de les die wij uit de
neotenische evolutie van de mens moeten trekken. Wij ervaren en
waarderen ons bestaan als positief, terwijl we er zo kwetsbaar en
behoeftig in staan. Daarom zijn we zo druk bezig naar volmaaktheid
te streven. En dat geldt echt niet alleen voor Rousseau en zijn
tijd. Perfectionisme, lees ik in de krant, is een nieuwe volksziekte
onder jongere generaties als gevolg van het neoliberalisme.
Niet-vastgesteld
In genoemd boek haalt René ten Bos
de Franse filosoof Dany-Robert Dufour aan. Deze laatste stelt ‘dat
de neotenie bij de mens heeft geleid tot het niet-vastgestelde
karakter van de mens (Nietzsche) dat hij verbindt met onze
neoliberale en kapitalistische samenleving. Juist omdat we niet
vastgesteld zijn, kan het met ons alle kanten op – we zijn vrij.
Vanaf de zeventiende eeuw, zo luidt Dufours these, zien we een
denkwijze op gang komen die ervoor moet zorgen dat bij de mens
daadwerkelijk alles mogelijk wordt. Maar daartoe moet wel eerst het
verlangen bevrijd worden. In welke richting? In neotenische
richting. In onze samenleving wordt het jeugdige zozeer
geïdealiseerd dat we rustig kunnen zeggen dat het liberalisme onder
de neoliberale condities verworden is tot neotenie.’ Werden voorheen
onze behoeften en verlangens nog getemperd door hiërarchische
machtsverhoudingen en beloftes over een hemels hiernamaals, nu zijn
we volgens Dufour verworden tot perverselingen die alleen en altijd
hun eigen genot najagen. Ten Bos plaatst hierbij de kanttekening:
‘Belangrijk bij de mateloosheid van het verlangen is dat de mens als
niet-vastgesteld wezen een tendens tot zelfvernietiging heeft.
Niet-zijn is voor onze soort bij uitstek een ontologische
mogelijkheid.’ (3)
Uit deze laatste opmerking van Ten Bos zouden we hoop kunnen putten. Ons
streven naar vervolmaking dat ons kan doen verworden tot neurotische
perverselingen, is namelijk geen blind streven – zie Rousseau. Wij
zijn ons allen bewust dat het niet-zijn bij uitstek een ontologische
mogelijkheid van ons er-zijn inhoudt. Met andere woorden, onze
levensdrift is niet blind, dom of onbewust, zoals menig filosoof en
wetenschapper ons doen willen geloven, maar ‘ziende’, intelligent en
bewust. Naarmate we behoeftiger en kwetsbaarder worden en de
neotenische evolutie van onze cultuur voortschrijdt, worden we ons
steeds meer bewust van deze ontologische mogelijkheid van het
niet-zijn van onze soort. En dit bewustzijn krijgt steeds meer het
karakter van een collectief bewustzijn, want steeds meer mensen
worden zich bewust dat de klimaatcrisis geen voorbijgaande dip is in
de wereldgeschiedenis. We leven in het antropoceen en dat wil in
eerste instantie zeggen dat wij het in eigen hand hebben of wij ons
doodvonnis wensen te tekenen. Wij kunnen ons in ieder geval niet
meer verontschuldigen met te zeggen: ‘Wir haben es nicht gewusst.’
Conclusie
Onze interne natuur, dat wat wij ons
zelf noemen, is geen terra incognita, geen blind of onbewust
gebeuren, maar een bewuste levensdrift. De neotenische ontwikkeling
van de mens heeft geleid tot wat Nietzsche het niet-vastgestelde
karakter van de mens noemde. Dat wil zeggen dat die natuur wezenlijk
onaf, onvolmaakt, behoeftig en dus kwetsbaar is, maar tegelijkertijd
zelfbewust. Zolang we dat niet accepteren en blijven doorgaan met de
verwoede poging om tot perfectie te komen die onvermijdelijk tot
meer imperfectie leidt, zullen wij het antropoceen tot de laatste
fase van het menselijk leven maken.
Er zijn gelukkig meerdere signalen die erop wijzen dat we ons hiervan
meer en meer bewust worden. Los van al die goedbedoelde
geo-engineering-projecten die met technische middelen het milieu
willen redden, wil ik hier liever enkele signalen vermelden die een
duidelijke omslag in mentaliteit weergeven. In Trouw van
28-3-2018 heeft Monic Slingerland de volgende vraag aan de lezers
voorgelegd: ‘We worden steeds ouder, en volgens het CBS straks wel
honderd. Willen we dat?’ Harmen van Kamp uit Zevenhuizen reageerde
op die vraag als volgt: ‘Het CBS gaat er klaarblijkelijk van uit dat
het huidige welvaartsniveau gehandhaafd blijft. Dat impliceert nog
130 jaar lang economische groei, terwijl de grenzen daarvan al
zichtbaar zijn. Klimaatverandering, plastic soep, verlies van
biodiversiteit en uitputting van de aarde: het is maar de vraag of
het komende generaties lukt om oud te worden en of dat nog prettig
is. Laten we ons vooral focussen op het behoud van de aarde en
minder op technieken om zo oud mogelijk te worden.’ En Martine
Willems uit Almere schrijft: ‘Waar sommige culturen belang hechten
aan een leven lang voorbereiden op de dood, focust onze samenleving
op leven en jeugdigheid. […] Onze samenleving zou meer gebaat zijn
met meer integratie van de dood in ons leven. Hiermee kunnen we
mogelijk het belang van de alsmaar stijgende levensverwachting
verschuiven naar het belang van een goede en goed getimede dood.’
Noten
1.
(1)
‘Leven achter de dijken. Over het leven met een vijandbeeld
als menselijke conditie’. De Vrijdenker, 2018-02.
2.
(2) William H. Calvin, De opkomst van het intellect,
p. 188.
3.
(3)
René ten Bos, Dwalen in het antropoceen, p.
132-134. Cursivering van mij, F.T.
|