De morele cirkel van de mensCommentaar op het ‘ecohumanisme’ van Floris van den Berg
Het is nog steeds de hyperbolische naïviteit van de mens om zichzelf te poneren als zin en waardemaatstaf van de dingen… (Friedrich Nietzsche, Nachlass 11)
In ‘Ecohumanisme – Dieren, toekomstige generaties en milieu’ (De Vrijdenker, maart 2013) constateert Floris van den Berg dat het humanisme hardnekkig antropocentrisch is en zich weinig inlaat met de ecologische crisis. Volgens hem is dit antropocentrisme een vorm van discriminatie, speciesisme genaamd, dat in ethisch opzicht niet te rechtvaardigen is. Hij werpt de vraag op waarom humanisten over het algemeen de morele cirkel beperken tot alleen mensen, en hij noemt deze beperking uitdrukkelijk een moreel tekort. De vraag naar de verklaring van dit tekort gaat hij niet proberen te beantwoorden. In plaats daarvan gaat hij over tot het zoveel mogelijk uitdijen van de morele cirkel en het oplossen van de blinde vlekken in onze moraal. De vraag of het mogelijk is de morele cirkel van de mens uit te breiden tot niet-menselijke wezens, blijft onbeantwoord.
AntropocentrismeKentheoretisch lijkt het mij onmogelijk dat de mens over de grenzen van zijn eigen perceptie heen kan reiken. Hoe hij de wereld om zich heen ook voelt, ziet of duidt, het blijven menselijke gevoelens, inzichten of duidingen. Zelfs wanneer de mens zijn eigen gevoelens, inzichten en duidingen tracht op te heffen door met een zogenaamde wetenschappelijke objectiviteit naar de wereld om zich heen te kijken, blijft deze objectiviteit een menselijk karakter houden. En als het kentheoretisch al onmogelijk is dat de mens over zijn eigen grenzen heen kan reiken, hoe zou hij dan in moreel opzicht buiten zijn eigen cirkel kunnen stappen? De moraal gaat immers in de eerste plaats over gevoelens en belevingen die het menselijke gedrag in een gemeenschap bij ons oproepen, en die gevoelens en belevingen kunnen wij heel moeilijk objectiveren, laat staan transcenderen. Hoe zouden wij de gevoelens en de belevingen van niet-menselijke wezens kunnen betrekken in die van ons, zonder deze antropomorf in te vullen? Wij hebben al de grootste moeite om de gevoelens en belevingen van mensen te begrijpen die buiten onze sociaal-culturele kring staan. Wij trachten hen óf met een cultuurrelativistische visie op afstand te houden, óf met een zogenaamde universalistische duiding in te lijven. Het is dan ook niet voor niets dat Van den Berg de vraag naar de verklaring van het humanistische antropocentrisme niet tracht te beantwoorden. De onmacht van die beantwoording ligt namelijk in het gegeven dat de mens principieel niet over zijn eigen schaduw heen kan stappen. Zijn perceptie van de wereld blijft altijd menselijk, ook als die perceptie op niet-menselijke wezens is gericht. Om dit een moreel tekort te noemen lijkt mij niet zinnig, daar de ethiek zich per definitie beperkt tot het menselijke gedrag. Er bestaat namelijk geen wederzijdse verantwoording tussen de mens en het dier, en waar dit niet het geval is, is er geen moreel verband of morele cirkel. Dit wil niet zeggen dat we dus geen rekening hoeven te houden met het wel en wee van dieren – nee, het wil alleen zeggen dat er principieel geen ethisch verband is tussen mens en dier. En als dit verband er niet is, kan onze antropocentrische kijk op de wereld ook geen moreel tekort genoemd worden. Dat dit zo is kan het best geïllustreerd worden met het ethische maxime dat Van den Berg zelf hanteert. (Zie F. van den Berg, ‘De prioriteit van morele toetsing’, De Vrijdenker, december 2012.) Dit maxime luidt: alles is geoorloofd, zolang je anderen maar geen schade toebrengt. Dit maxime veronderstelt een wederzijdse verantwoording van gedrag: jij schaadt mij niet, ik schaad jou niet. Waar deze wederzijdse verantwoording er niet is, vervalt dit maxime en is er dus geen moreel verband. Omdat dieren ons niet kunnen schaden (ze doen nu eenmaal wat ze doen, zonder opzet om de mens te schaden), kunnen zij ook geen kwaad doen in de ethische zin van het woord (hen treft geen schuld) en staan ze dus buiten onze morele cirkel. In relatie tot dieren biedt het niet-schaden-principe geen morele handelingsruimte, laat staan dat daar wetgeving op mogelijk is.
LijdenaxiomaVolgens Van den Berg kunnen we onze morele cirkel wel degelijk uitbreiden wanneer we bereid zijn het zogeheten lijdenaxioma te hanteren. Dit axioma komt erop neer dat we alle wezens die kunnen lijden opnemen in onze morele cirkel; sentientisme noemt hij dit. Daarmee hebben we dan wel het uitgangspunt van onze ethiek, namelijk de reciprociteit, verlaten. Het gaat er niet meer om of wij wederzijds verantwoording afleggen voor ons gedrag – nee, het gaat er hierbij alleen om of iemand kan lijden, en zo ja dat hij of zij bij lijden moet worden geholpen. Sentientisme is dus geen moraal in de eigenlijke zin van het woord, maar een gedragscode die mensen met elkaar afspreken in hun relatie tot dieren. Deze gedragscode veronderstelt echter dat wij weten wat lijden is en op grond van die kennis in staat zijn te beoordelen of niet-menselijke wezens kunnen lijden en zo ja, wanneer zij lijden. Wat zegt Van den Berg daarover? In beide genoemde artikelen gaat hij daar niet nader op in. Het enige wat hij daarover zegt is dat de onderdrukking van dieren in Nederland zeer ernstig is en dat vanuit het perspectief van het dierenwelzijn dieren zich zoveel mogelijk natuurlijk moeten kunnen gedragen. De vraag roept zich hierbij op of dieren in staat zijn deze onderdrukking zodanig te beleven dat ze eronder lijden. Ook moeten we ons afvragen of het lijden van dieren hetzelfde betekent als het lijden van mensen. Het feit dat wij ons deze vragen moeten stellen en dat niet aan de dieren zelf kunnen vragen, geeft al aan hoe antropocentrisch het lijdenaxioma is. De kans is dan ook groot dat wij ons eigen lijdenscriterium projecteren op het wel en wee van de dieren en op grond daarvan oordelen of en wanneer zij wel of niet lijden. Willen wij elkaar kunnen aanspreken op ons gedrag naar de dieren op grond van het lijdenaxioma, dan zullen we een zekere overeenstemming moeten vinden in wat we onder lijden verstaan. Er zijn globaal drie soorten van lijden te onderscheiden, die in elkaar kunnen overgaan en/of tegelijkertijd kunnen bestaan: fysiek, psychisch en existentieel lijden. Fysiek lijden kun je kortweg pijn noemen: kiespijn, hoofdpijn, buikpijn, enzovoorts; het hoort bij de biologische afweer en is eigen aan alle vormen van leven. Psychisch lijden kun je definiëren als frustratie: geen greep meer hebben op je omgeving, waardoor je uit balans raakt en op jezelf geworpen wordt. Existentieel lijden is het lijden aan het bestaan zelf, waarbij de dood als een verlossing wordt ervaren. Dat dieren pijn kunnen lijden, lijkt me evident. We kunnen dat makkelijk afleiden uit de reacties die ze hebben wanneer ze op enigerlei wijze lijfelijk beschadigd worden. Om erachter te komen of dieren ook psychisch kunnen lijden, moet je het begrip frustratie nader verklaren. Wij worden het meest gefrustreerd in ons gedrag wanneer we niet of te weinig kunnen communiceren met soortgenoten; dat wil zeggen wanneer we soortelijk uitgesloten worden. Redelijkerwijs mogen we aannemen (maar het is een antropomorfisme) dat hetzelfde voor dieren geldt en dat zij dus psychisch kunnen lijden wanneer zij van hun soortgenoten uitgesloten worden. Wat betreft het existentieel lijden ga ik ervan uit dat deze vorm van lijden bij dieren niet voorkomt, daar ze zich niet bewust zijn van hun dood.
Psychisch lijdenWanneer wij deze vormen van lijden nu eens toepassen op de dieren die in hun natuurlijke habitat leven en de huisdieren waarvoor wij de zorg dragen, wat kunnen wij dan daarover zeggen? De eerste categorie dieren zal zeker vele vormen van fysiek lijden kennen die inherent zijn aan het leven, maar van psychisch lijden is bij hen doorgaans geen sprake. Zij kunnen namelijk vrijelijk communiceren met soortgenoten, zodat zij mijns inziens geen frustratie kennen. Maar hoe zit dat met onze huisdieren? Op accidentele gebeurtenissen na zullen de meeste van hen niet fysiek lijden; daar zorgen wij doorgaans goed voor. Maar op het psychische vlak ligt dat beduidend anders. Wanneer we bovengenoemd criterium voor psychisch lijden hanteren, dan kunnen we constateren dat juist die dieren die ons het meest nabij staan (honden, katten, paarden, siervogels en dergelijke) het meest gebukt gaan onder psychisch lijden. Zij leven namelijk het meest onder het soortvreemde regime dat de mensen ze opleggen, en zijn het meest vervreemd van hun natuurlijke habitat en gedrag. Vooral paarden lijden zwaar onder de disciplinaire knoet van de mens, wat men dressuur noemt. Maar ook honden en katten worden door hun intensief contact met de mensen onderworpen aan psychisch lijden. Dit uit zich in stressverschijnselen, depressiviteit en de vele welvaartsziekten die ook bij de mens bekend zijn. In het algemeen kun je zeggen dat hoe intensiever het contact van het huisdier met de mens is, des te ontvankelijker het is voor psychisch lijden. Hierover hoor je niet veel van dierenvrienden, daar zij vaak zelf huisdieren houden en hun sentientisme veelal gebaseerd is op de verhouding met hun huisdieren. Die verhouding wordt sterk bepaald door een personificatie van het dier. Het huisdier is een maatje, een huisvriend waar je een persoonlijke relatie mee hebt en dat tot vervulling laat komen waar de moderne westerse mens een tekort aan heeft, namelijk aandacht, warmte, aanwezigheid en dergelijke. In die verhouding staat de menselijke behoefte centraal, niet de natuurlijke behoeften van de dieren. Die verhouding is dan ook sterk antropocentrisch, om niet te zeggen egocentrisch gekleurd. Dit alles wordt echter met een saus van diervriendelijkheid bedekt, want ze worden toch goed verzorgd? Het is wat mij betreft doorgaans het sentientisme van de gouden kooi. Maar hoe zit het nu met de dieren die als productiedieren in de bio-industrie gehouden worden? Deze dieren ondergaan niet veel fysiek lijden, als we dit tenminste afzetten tegen het lijden van de in het wild levende dieren. Volgens vele zogenaamde dierenvrienden lijden deze dieren echter extreem onder het productieregime waarin zij leven en moet je dit lijden psychisch noemen. Wanneer we echter het criterium van psychisch lijden op hen toepassen, namelijk de mate van communicatie met en de uitsluiting van soortgenoten die tot frustratie leiden, dan moeten we volgens mij concluderen dat dit soort van lijden feitelijk wel meevalt. Als er één soort dier is dat kan communiceren met soortgenoten en er niet geïsoleerd van leeft, dan is het wel het vee. Zeker, er zijn omstandigheden waarin deze dieren wel geïsoleerd leven van hun soortgenoten, zoals de legbatterijen, de kalfkisten, de paardenboxen, of dat ze te dicht op elkaar leven. Op de paardenboxen na zijn de meeste van deze productiewijzen gelukkig verleden tijd. Maar lijden zij dan niet onder de kunstmatige leefruimte waarin ze verkeren en de productie die ze moeten leveren? Door de eeuwenlange selectie en fokmethodes zijn deze dieren zodanig epigenetisch gemodificeerd dat voor hun beleving deze kunstmatige leefruimte en productie als een tweede natuur bij hen hoort, zoals de cultuur als een tweede natuur bij de mens hoort. Zij kennen niets anders en in hun communicatie met soortgenoten worden ze daarin bevestigd. Ook de beschaafde mens hoor je niet klagen over het feit dat hij niet meer in grotten huist en met stenen bijlen gooit, maar in huizen woont en voor de computer zit.
SentimentalismeMaar is er dan niets mis met de bio-industrie en haar ecologische voetafdruk? Zeker, er is veel mis met die industrie, maar wat er mis aan is ligt niet zozeer op het vlak van het dierenwelzijn (hoewel dat waarschijnlijk altijd beter kan), maar op het vlak van de menselijke consumptie en perceptie, en uiteindelijk op het vlak van de menselijke overleving. Het is duidelijk dat wij, en met name in het Westen, te veel en te goedkoop vlees eten, waardoor de bio-industrie blijft zoeken naar nog efficiëntere methoden om vlees te produceren. Ze gebruikt daarvoor wetenschappelijk getoetste observaties en procedures die passen in een sciëntistisch wereldbeeld, wat zeggen wil dat zowel het dier als de consument als (economisch) object beschouwd wordt. Dit zorgt ervoor dat enerzijds de welvaartsziekten toenemen en anderzijds de ecologische voetafdruk van de bio-industrie desastreuzer wordt. Om dit mechanisme te doorbreken zal de perceptie van de consument moeten veranderen willen wij ook voor de toekomst een leefbare aarde behouden. Die perceptie wordt in sterke mate bepaald door de urbane mentaliteit van de consument met als belangrijkste component de tweedeling van stad en land, of van cultuur en natuur. Door deze tweedeling ziet het grootste deel van de urbane consumenten de productiewijze van de bio-industrie niet of wil hem niet zien, en let het alleen op de prijs en de uiterlijke kwaliteit van de producten. Het kritische deel van de urbane consumenten let wel op die productiewijze, maar met een perceptie van dieren en leefomgeving die gevormd is door hun relatie met huisdieren en ‘de vrije natuur’. Die perceptie is niet, zoals Van den Berg dat noemt, sentientistisch maar sentimentalistisch. Martin Drenthen (natuur- en milieufilosoof in Nijmegen) zegt daarover: ‘Dierenbeschermers verpersoonlijken de dieren en romantiseren de natuur. Dierenbeschermers staan veelal tegenover natuurbeschermers; ze stellen de gezondheid of het lijden van het individuele dier centraal, terwijl natuurbeschermers denken vanuit de gezondheid van populaties.’ (De Volkskrant, 16-03-13) Deze perceptie van dierenbeschermers (die veelal stadsmensen zijn) geeft aan hoe ver ze afstaan van het dier en van de natuur. Ze projecteren hun eigen wel en wee op dat van het dier, maar ze zien niet dat ze met die projectie het typisch dierlijke ontkennen of negeren. Om niet in de valkuil van dit moralistische antropocentrisme te trappen, lijkt het mij beter de perceptie van de natuurbeschermers over te nemen. Deze perceptie gaat niet uit van een moralistische, maar van een meer pragmatische visie. Wij kunnen dieren slechts enigszins begrijpen vanuit hun groepsgedrag en op basis daarvan beoordelen of zij gezond zijn en wel of niet lijden. Voor de dieren van de bio-industrie moet dan ook gelden dat zij als groep gezond zijn en zo min mogelijk leed ondergaan. Wat daarbij als gezond en als lijden moet worden beschouwd, is met de door mij genoemde criteria van lijden redelijk te kwalificeren. Tegelijkertijd zullen we ons eigen consumptieve gedrag kritisch ter discussie moeten stellen – niet op grond van een vals sentimentalisme, maar vanuit een oprecht humanisme waarin het welzijn van de mens centraal blijft staan. Dit welzijn is nooit los te koppelen van het welzijn van dieren, maar de criteria ervan kunnen we niet zonder meer projecteren op de dieren. |