Een mening is geen overtuiging

 

In het artikel ‘Alles is geoorloofd’ (Wordt Vervolgd, december 2010) stelt Arnon Grunberg dat we een eigen identiteit hebben bij de gratie van een vijandbeeld. Daar ben ik het helemaal mee eens. Hij vervolgt zijn betoog met de stelling dat ‘hoe onzekerder iemand is over fundamentele vragen betreffende zijn eigen persoon hoe groter de behoefte aan een vijand’. Daar gaat Grunberg volgens mij de mist in. Wie een sterk vijandbeeld heeft, stelt zichzelf geen ‘fundamentele vragen betreffende zijn eigen persoon’, juist omdat hij een sterke identiteit heeft. Fundamentele vragen stellen betreffende de eigen persoon is voorbestemd aan mensen die durven te twijfelen. Mensen met een sterke identiteit hebben die durf niet. Hun persoon-zijn valt geheel samen met hun identiteit, dus waar zou je aan moeten twijfelen? Vandaar dat deze mensen geen mening, maar een overtuiging hebben. Een overtuiging is een vaststaande mening die of geloof dat zekerheid biedt, doordat de ander óf dezelfde overtuiging heeft en dus tot het ‘wij’ behoort, óf deze overtuiging niet deelt en tot het ‘zij’, de vijand, behoort. Iemand die daarentegen een mening heeft, is niet zo zeker van zijn zaak als degene met een overtuiging. Het begrip mening of opinie heeft etymologisch ook de betekenis van vermoeden. Daaruit blijkt al dat wie iets meent, in principe twijfelt aan zijn opvatting en die wil toetsen aan de mening van anderen. Hij heeft geen sterke identiteit die gebaseerd is op een vijandbeeld, maar is onzeker over zijn persoon-zijn. Deze onzekerheid betreffende zijn persoon of identiteit is nu juist de basis voor de vrijheid van meningsuiting. Wie een overtuiging heeft op basis van een sterke identiteit en vijandbeeld, heeft geen mening en dus ook geen behoefte aan een vrije meningsuiting. Vandaar dat in landen waar nog een sterk vijandbeeld vigeert, geen democratische rechten zijn, vooral omdat er geen behoefte is aan vrijheid van meningsuiting. Die behoefte ontstaat pas wanneer het individu zich vrijgemaakt heeft van een vijandbeeld, en ‘fundamentele vragen betreffende zijn eigen persoon’ moet stellen die tot onzekerheid leiden. Die vragen leiden namelijk tot die ene vraag: wie ben ikzelf zonder me te kunnen verschuilen achter een collectief? Eenmaal zo ver in zijn ontwikkeling ontdekt het individu dat het de ander is die hem moet bevestigen en erkennen in zijn bestaan. En om deze erkenning te verkrijgen, moet hij zich uiten in meningen die door anderen gewikt en gewogen worden. Naargelang zijn mening overgenomen wordt door anderen, wordt hij in zijn bestaan als individu bevestigd en erkend. De ander is bij de vrije meningsuiting dus geen vijand, zoals Grunberg stelt, maar juist degene die het individu in zijn bestaan erkent en bevestigt. Vandaar dat het ook een onbegonnen zaak is te discussiëren met iemand die overtuigd is van zijn zaak, wanneer je jezelf kwetsbaar opstelt door met een mening te komen. De ander zal je trachten je te overtuigen van zijn zaak, en als je daar niet in meegaat, verzandt de discussie al snel in een patstelling, waarbij je als een twijfelaar wordt afgeserveerd.

 

Terecht stelt Grunberg dat aandacht schaars, maar de behoefte aan aandacht onuitputtelijk is. Wanneer het individuele bestaansrecht afhankelijk is van de erkenning en bevestiging van de ander, dan ligt het voor de hand dat wij allemaal aandacht willen om zo onszelf te kunnen bevestigen in ons bestaan. Zoals Grunberg schrijft: ‘Dat verlangen naar roem, naar publiek, aandacht dus, ligt ten grondslag aan het probleem van wat wij tegenwoordig vrijheid van meningsuiting noemen.’ Deze vrijheid is echter geen probleem, maar de kern van onze democratische rechtsstaat. Want alleen omdat wij onszelf slechts bevestigd kunnen zien in (de mening van) de ander, en niet bepaald worden door een vijandbeeld en een sterke identiteit, is er vrijheid van meningsuiting en dus democratie.

Grunberg spreekt op een nogal denigrerende wijze over het uiten van meningen. Zo schrijft hij: ‘Het spreekwoord luidt: op ieder potje past wel een deksel. Zo past op iedere mening ook wel een weetje. Niet de feiten overtuigen ons, maar onze intuïtie, onze overtuiging. Wij leven, zou je kunnen zeggen, in een dictatuur van het gevoel.’ Hier komt Grunberg terecht in een vicieuze cirkel wanneer hij schrijft dat niet de feiten overtuigen, maar de overtuiging overtuigt. Deze redenering klopt voor hen die met een sterke identiteit en een sterk vijandbeeld hun overtuiging voor laten gaan aan de werkelijkheid. Het is juist de zwakte van de fundamentalist dat zijn overtuiging op een overtuiging (een dogma, een boek, etc.) is gebaseerd – een zwakte die hijzelf als een krachtbron van waarheid beschouwt. Het feit dat een mening pas een mening is wanneer je haar ter discussie stelt en de ander dus de gelegenheid geeft daar kritisch op te reageren, geeft al aan dat de meningsvorming niet zomaar het uitwisselen van ‘weetjes’ is. En ze heeft al helemaal niets van doen met een ‘dictatuur van het gevoel’. Deze dictatuur bestaat alleen in zover er taboes zijn die koste wat kost overeind gehouden moeten worden, omdat zij onze vijandbeelden levendig houden. De ‘dictatuur van het gevoel’ heeft met overtuigingen, niet met meningen van doen. Terecht stelt Grunberg dan ook: ‘Waar alles gezegd kan worden, waar elke taboe succesvol want straffeloos ontheiligd kan worden, wil de mening uiteindelijk nog maar één ding weten: wat kan niet gezegd worden? Wat is ontoelaatbaar?’ Iedere ‘ontheiliging’ door de meningsvorming die volgens Grunberg de maatschappij ontwricht, is de ondermijning van een vijandbeeld en dus een versterking van de democratie. In landen waar taboes en vijandbeelden nog sterk leven, heerst de dictatuur van het gevoel in de vorm van haat, agressie en uitsluitende gevoelsbanden die zich uiten in burgeroorlogen, stammenstrijd en religieus fanatisme.

 

Maar waar doelt Grunberg nu eigenlijk op wanneer hij spreekt over mensen die zich onzeker voelen over fundamentele vragen betreffende de eigen persoon en door die onzekerheid een grote behoefte hebben aan een vijandbeeld? Hij zal niet de fundamentalisten, de ultra-orthodoxen, de rechts- of links-radicalen bedoelen. Deze mensen stellen geen fundamentele vragen betreffende de eigen persoon, voelen zich dus ook niet onzeker, omdat ze een duidelijk vijandbeeld en dus een sterke identiteit hebben. Deze mensen hebben een overtuiging, geen mening, en als ze spreken discussiëren ze niet maar steken een monoloog af of preken. Nee, Grunberg bedoelt een andere groep mensen – mensen die enerzijds niet volledig samenvallen met een groepsidentiteit, anderzijds een sterke behoefte hebben aan zekerheid en veiligheid. Deze mensen vinden we zowel onder allochtonen als autochtonen, onder jong als oud, man als vrouw, gelovigen als niet-gelovigen, enzovoorts. Deze mensen voelen zich onzeker, doordat ze vanuit een sociale druk gedwongen worden die fundamentele vragen betreffende de eigen persoon, waarover Grunberg schrijft, te moeten stellen. Juist omdat onze maatschappij geen krachtig vijandbeeld toestaat op grond waarvan een sterke identiteit gevormd kan worden, worden deze mensen geconfronteerd met de onzekerheid van een mentale leegte. Deze leegte moeten ze vullen met sociale activiteiten, waarbij de ander hen erkent en bevestigt in hun bestaan. Wie onvoldoende capaciteiten heeft om deze erkenning en bevestiging van de ander af te dwingen, blijft hangen in het onbehaaglijke gevoel van een mentale leegte. Om dit te compenseren verlangen ze naar een vijandbeeld dat hun een zekere identiteit verleent op grond waarvan zij geen ‘fundamentele vragen betreffende de eigen persoon’ behoeven te stellen. Dit vijandbeeld wordt echter niet gedragen door hun sociale omgeving, zodat hun keus ervoor een arbitrair karakter blijft houden. Zij voelen er zich kwetsbaar bij en zullen er alles aan doen om dit niet ter discussie te stellen. Vandaar bijvoorbeeld dat Wilders en zijn aanhang de discussie slechts voeren aan de stamtafel en het openbare debat schuwen. Ze zijn bang dat hun vijandbeeld in de meningsvorming ondermijnd wordt en ze alsnog die fundamentele vragen betreffende hun eigen persoon moeten stellen. Velen die tot deze groep mensen behoren, vertonen trekken van een narcistische persoonlijkheidsstructuur. Zij hebben een onstilbare behoefte aan bewondering, spreken voortdurend over respect, maar kunnen zich moeilijk inleven in anderen, die dan ook slechts als klankbord voor het eigen gelijk gebruikt worden.


Als wij al een sociaal probleem hebben dan is dat niet, zoals Grunberg stelt, de vrijheid van meningsuiting, waarbij taboes ontheiligd en vijandbeelden ontkracht worden. Het echte sociale probleem schuilt in het onbehaaglijke gevoel van de mentale leegte die mensen ervaren door het verlies van de bindende waarde van taboes en vijandbeelden, van religie en institutionele zekerheden. Alleen in de kakofonie van de vrije meningsuiting en expressie, die de schatkamer is van onze democratie, hebben wij een instrument om aan deze leegte vorm en inhoud te geven. Wie dat ontkent door dit instrument een probleem te noemen, heeft een probleem met de democratische rechtsstaat en denkt stiekem elitair.