Waarde en waardigheid van het leven
In de discussie over
het recht op zelfbeschikking met betrekking tot leven en dood worden
door de tegenstanders van dit recht dikwijls de begrippen waarde en
waardigheid van het leven ingebracht. In de zaak tegen Ton Vink van
22-12-2007 te Amsterdam, waar hem hulp bij zelfdoding ten laste werd
gelegd, stelde bijvoorbeeld de officier van justitie, mr. H.
Hoekstra, in haar requisitoir dat eerbied voor en de waarde van het
leven voor de gemeenschap zwaarder moeten wegen dan het recht op
zelfbeschikking. Met andere woorden: als het om de waarde van het
leven gaat, moet het collectief voorrang hebben op het individu. De
vraag is dan: waar baseren de tegen- en voorstanders hun eerbied
voor en hun waarde van het leven op?
Het leven is een
geschenk
De argumenten waarmee
de tegenstanders het recht op zelfbeschikking met betrekking tot
leven en dood afwijzen, hebben doorgaans een ethisch-religieuze of
ethisch-naturalistische strekking. In beide opvattingen staat
centraal dat het leven een godsgeschenk of natuurlijk geschenk is,
dat niet ongestraft teruggegeven kan worden op het moment dat het
voor het individu geen waarde meer heeft. Het leven is, om het in
seculiere termen te vertalen, een van hogerhand opgelegde plicht
waar het individu geen beschikking over mag en kan hebben. De waarde
en de waardigheid van het leven liggen in deze opvattingen dan ook
in zijn collectieve en niet in zijn individuele bepaaldheid. Op
grond van dit ethische standpunt menen de tegenstanders van
zelfbeschikkingsrecht dat de waarde van het leven absoluut en voor
iedereen geldig is. De dood wordt daarbij als het absolute kwaad
gezien en buiten het gemeenschappelijke leven geplaatst. Zij heeft
alleen een (negatieve) waarde voor hen die buiten de gemeenschap
staan: de vijand, de misdadiger, de zondebok – of de dode die buiten
de gemeenschap geplaatst wordt.
Hume
De voorstanders van
zelfbeschikkingsrecht baseren hun opvatting met betrekking tot leven
en dood veelal op Verlichtingsargumenten, zoals die onder andere
door de Engelse filosoof David Hume (1711-1776) zijn geformuleerd.
In zijn opstel Over zelfdoding stelt hij dat zelfdoding geen
misdrijf is, omdat ze geen overtreding van een plicht is – noch met
betrekking tot God, noch met betrekking tot de samenleving of tot
zichzelf.[1]
Met betrekking
tot God redeneert Hume dat als de mens zijn leven van God heeft
gekregen en God alle menselijke daden bij voorbaat kent, deze daden
eigenlijk daden van God zijn. Alle menselijke daden, ook die van de
zelfdoding, vallen in principe onder auspiciën van God, want anders
zou Hij ze hoe dan ook hebben kunnen voorkomen. Hij schrijft: ‘Het
is bijna godslasterlijk je in te beelden dat enig schepsel de
ordening van de werkelijkheid zou kunnen verstoren of inbreuk zou
kunnen maken op het werk van de voorzienigheid. Dat veronderstelt
immers dat zo’n schepsel is uitgerust met vermogens en krachten die
het niet heeft ontvangen van zijn schepper en die niet onderworpen
zijn aan diens heerschappij en gezag.’ (A.w. blz. 147) Bovendien,
zegt Hume, als alleen God bepaalt wanneer wij sterven, dan zouden we
ook geen medische handelingen moeten toestaan die het leven op
onnatuurlijke wijze verlengen. En we zouden geen heldenmoed moeten
waarderen waarmee we in oorlogstijd de vijand de dood injagen. Op
die manier maken we inbreuk op de voorzienigheid, wat een vorm van
blasfemie zou zijn.
Met betrekking
tot de samenleving is het volgens Hume geen plicht te blijven leven.
Zolang we gebruikmaken van de voordelen van de samenleving, zijn we
haar verschuldigd te blijven leven. Maar zodra we deze voordelen
afwijzen en ons uit de gemeenschap terugtrekken, zijn we vrij om een
einde aan ons leven te maken. Hume schrijft hierover: ‘Al onze
verplichtingen ten opzichte van de samenleving zijn toch gebaseerd
op wederkerigheid. Ik geniet de voordelen van het
samenlevingsverband en ben om die reden gehouden de belangen daarvan
te bevorderen. Maar als ik mij geheel uit de samenleving terugtrek,
hoe kan er dan nog een verplichting bestaan?’ (A.w., blz. 148)
Over de plicht
om te leven met betrekking tot onszelf schrijft Hume: ‘Ik ben ervan
overtuigd dat niemand zich ooit het leven heeft benomen terwijl hij
het nog de moeite waard vond. Onze natuurlijke afkeer van de dood is
zo groot dat onbeduidende motieven ons er nooit mee kunnen
verzoenen.’ (A.w., blz. 149)
Concluderend
stelt Hume: zelfdoding houdt geen overtreding van welke plicht dan
ook in en is dus geen misdaad. Hij heeft het niet over de eerbied
voor en de waarde van het leven zelf. Volgens hem houdt het leven
slechts dan een plicht in zolang wij dit leven met anderen delen.
Maken wij geen gebruik meer van ‘de voordelen van het
samenlevingsverband’, dan vervalt ook onze plicht tot leven.
De
samenleving
Ten aanzien van het
laatste punt – de plicht om te leven in relatie tot de samenleving
en onszelf – kunnen we stellen dat Humes opvatting in
formeel-juridische zin in overeenstemming is met onze wetgeving, die
zelfdoding als zodanig niet strafbaar stelt. De tegenstanders van
het recht op zelfdoding zullen hierbij aantekenen dat de zelfdoder
dan ook geen beroep mag doen op die samenleving bij de uitvoering
van zijn ultieme daad. Immers, zodra hij een dergelijk beroep doet,
maakt hij gebruik van ‘de voordelen van het samenlevingsverband’, is
dus ‘gehouden de belangen ervan te bevorderen’, waarmee zijn recht
op zelfbeschikking vervalt. Iedere vorm van hulp bij zelfdoding zou
om dezelfde reden bij wet verboden moeten worden, iets wat in onze
wetgeving ook is vastgelegd. Artikel 294 van het wetboek van
strafrecht bepaalt dat hulp bij zelfdoding strafbaar is, tenzij deze
hulp door een arts wordt gegeven die voldoet aan de in de wet
omschreven zorgvuldigheidseisen. Ook deze laatste clausule in de wet
zou door Hume consequent afgewezen (moeten) worden, omdat ook
euthanasie onder ‘de voordelen van het samenlevingsverband’ valt;
voordelen die ons verplichten te blijven leven, omdat we daarmee ‘in
wederkerigheid met de samenleving zijn’.
Pascal
Ten aanzien van het
eerste punt – de plicht om te leven in relatie tot God of de Natuur
– zullen de religieuze tegenstanders van het recht op
zelfbeschikking Humes opvatting beslist niet delen. Met Blaise
Pascal zullen zij stellen dat zij niet de dode God van de
filosofen, maar de levende God van Abraham, Isaak en Jakob
belijden. Die levende God is de God van het leven zoals dat door de
voorvaderen aan ons is gegeven, met de verplichting dat leven door
te geven. Volgens deze religieuze opvatting ligt de intrinsieke
waarde van het leven niet in het eindige en kwetsbare wezen van het
individu, maar in het eeuwige en machtige wezen van het collectief
waarvan de levende God de ultieme uiting is. Het beëindigen van het
eigen leven betekent in deze opvatting dat de mens tot het kwaad
vervalt, omdat hij inbreuk maakt op het verbond dat God met hem
heeft gesloten. Bij de religieuze opvatting ligt de nadruk op het
collectieve verband, omdat in die opvatting de afstand van de mens
tot en de emotionele betrokkenheid op zijn sociale en natuurlijke
omgeving klein is. Dit leidt tot minder scherpe scheidingen in het
denken en het overheersen van emoties die als richtlijn voor het
handelen worden genomen. De beleving van wat als waar en als waarde
gezien wordt, wordt in de religieuze opvatting dan ook meer door het
gevoel dan door het denken gevoed. Niet de rationele argumenten die
op scheiding gebaseerd zijn tellen, maar de emotionele beleving die
op verbondenheid gebaseerd is.
Het ethisch
naturalisme
De (neo)conservatieve
tegenstanders die zich beroepen op het zogeheten ethisch
naturalisme, zullen stellen dat zelfdoding per se tegennatuurlijk
is, omdat ze tegen de natuurwet indruist. En omdat die wet volgens
hen intrinsiek goed is, moet ook het leven als product van die wet
zelf intrinsiek goed en het beëindigen ervan dus slecht zijn. Ook
Hume gaat van de universeel geldende natuurwet uit, maar in
tegenstelling tot de conservatieve richting van het ethisch
naturalisme stelt hij dat wat de mens ook doet, hij nooit in staat
is de orde van het universum te verstoren. Ook wanneer de mens
zichzelf doodt, valt die daad onder de algemene wetten van het
universum. Vandaar dat Hume in een ander verband stelt dat uit wat
is, geen moeten kan worden afgeleid. (Is doesn’t
imply ought.) Ethische richtlijnen die aangeven hoe wij goed
moeten leven, kunnen niet afgeleid worden uit feitelijke gegevens,
zelfs wanneer die gegevens direct aan de natuur zijn ontleend. Maar
de (neo)conservatieven wijzen deze stelling af met hun verwijzing
naar de intrinsieke goedheid van de natuur, die impliceert dat wie
overeenkomstig deze wet handelt per definitie goed, maar wie tegen
deze wet ingaat per definitie kwaad doet. Zij kunnen het wel met
Hume eens zijn dat er geen God is die levensbeëindiging per se zal
afwijzen. Velen van hen gaan er namelijk van uit dat er helemaal
geen God bestaat, noch een levende, noch een dode, maar slechts een
universele natuurwet. Zij trekken de stelling van Spinoza: Deus
sive Natura (God of de natuur, dat is hetzelfde) consequent door
en geven de Natuur een zedelijke dimensie. Omdat de Natuur de
grondslag vormt voor ons zedelijk handelen, heeft de mens de plicht
koste wat kost te blijven leven. Zou hij het leven namelijk in eigen
hand nemen, dan zou de dood tot het leven behoren en dus tot de
gemeenschap waartoe het eindige individu behoort. En wie de dood tot
het leven laat behoren, ondermijnt volgens hen de intrinsieke
goedheid en daarmee de collectieve waarde en waardigheid van het
leven.
Inbreuk op de schepping
In de kern komen de
ethisch-religieuze en de ethisch-naturalistische opvattingen overeen
in hun stelling dat de natuur – en dus het leven – intrinsiek goed
is. Alles wat als tegen- of onnatuurlijk wordt ervaren (abortus,
zelfdoding, homoseksualiteit en het huwelijk van homoseksuelen, et
cetera) wordt door beide om die reden afgewezen. Wat hen
onderscheidt is het godsbeeld. Bij de religieuze groeperingen staat
God boven en buiten de natuur, maar heeft Hij de macht de natuur
naar Zijn hand te zetten. Bij de meer seculiere groeperingen vallen
God en het goede samen met de Natuur, waardoor deze Natuur een
fundament is voor de zedelijke uitgangspunten van het menselijke
handelen.
Waar zowel de
religieuze, de (neo)conservatieve als de verlichtingsdenkers à la
Hume in overeenkomen, is de diepliggende overtuiging dat
de mens geen inbreuk mag (of kan) maken op de universele orde van de
schepping of de natuur. De religieuze en (neo)conservatieve
denkers achten die inbreuk mogelijk, wanneer de mens namelijk
zichzelf doodt. Hume acht deze inbreuk onmogelijk, omdat zoals hij
schrijft ‘het leven van een mens voor het universum van geen groter
belang is dan dat van een oester’. (A.w., blz. 143) In feite blijft
ook Humes overtuiging religieus, omdat het wezen van de religie in
de verbondenheid ligt van de mens met zijn natuurlijke en sociale
omgeving. Het Latijnse werkwoord religare betekent ook
‘verbinden’. Vandaar dat zij alle drie het leven een plicht achten,
wat zeggen wil dat de mens zich moet verantwoorden voor een macht
die boven en/of buiten hem staat, een transcendente macht dus. Ook
bij Hume zijn de almacht van de universele orde en de goddelijke
voorzienigheid van transcendente aard, en is de mens volledig
afhankelijk van de wetten van de natuur. Dat houdt in dat ook bij
Hume het collectief superieur is aan het individu, en de intrinsieke
waarde van het individuele leven dus bepaald wordt door die van het
collectief.
De ‘ondraaglijke
waarheid’
Door alle eeuwen heen
is deze diepliggende overtuiging van kracht geweest en door vele
volken en naties gedeeld. Dan moet je van goeden huize komen om de
opvattingen die op deze overtuiging gebaseerd zijn, met argumenten
te weerleggen en er een andere visie tegenover te plaatsen. In zijn
memoires omschreef Darwin deze religieuze overtuiging als een
instinct dat de mens blijkbaar nodig heeft om de ‘ondraaglijke
waarheid’ van het leven te kunnen verdragen. Te vanzelfsprekend
wordt momenteel in het Westen het individuele recht superieur geacht
aan dat van het collectief, op grond waarvan het
zelfbeschikkingsrecht opgerekt wordt tot dat op leven en dood. Maar
de eeuwenlange morele traditie dat het collectief boven het individu
staat, en dat collectieve waarden dus superieur zijn aan die van het
individu, is niet met de verlichtingsfilosofie van Hume c.s. weg te
redeneren. Dan moeten sociaal en ethisch meer steekhoudende
argumenten geleverd worden om tot een andere visie op de waarde en
waardigheid van het leven te komen. Waar moeten wij deze argumenten
zoeken?
De mensenrechten
Het meest voor de hand
liggende argument zou gelegen moeten zijn in het sociale gegeven dat
in het Westen de zelfbeschikking van het individu aan het begin van
het leven staat. De vorming van een gezin behoeft niet meer de
sanctie van de familie, de clan of de gemeenschap, zoals dat vroeger
ook bij ons het geval was en bij vele andere culturen nog steeds
geldt. Op grond van artikel 16 van de ‘Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens’ ‘hebben mannen en vrouwen van huwbare leeftijd
het recht om te huwen en een gezin te vormen. […] Een huwelijk kan
slechts worden gesloten met de vrije en volledige toestemming van de
aanstaande echtgenoten.’
Ook met betrekking tot
de rechten van de vrouw op abortus gaat de individuele
verantwoordelijkheid van de moeder boven de collectieve plicht tot
het leven van het kind. Met andere woorden: het begin van het leven
staat niet in het teken van het collectief, maar in dat van het
individu (of individuen). Daaruit zou, zowel in logische als in
ethische zin, voort moeten vloeien dat ook het einde van het leven
in het teken van het individu of de individuen zou moeten staan. Het
recht op zelfbeschikking, dat aan het begin van het leven een
universeel recht heet te zijn, zou ook voor het einde ervan moeten
gelden. Dat dit ook in het Westen nog lang geen algemeen goed is,
geeft aan dat de dood diepliggende emoties van afkeer, angst en
verdriet oproept. Want ook degene die grote waarde hecht aan een
zelfbewust en zelfstandig leven en als individu zijn
verantwoordelijkheid neemt, ervaart een intens verdriet wanneer een
naaste zichzelf doodt. Dit verdriet is gelegen in de inbreuk die een
zelfdoding maakt op het vanzelfsprekende karakter van het dagelijks
leven waarin de dood taboe is.
Concluderend kunnen we
stellen dat zolang de gemeenschap de inbreuk op het verband met de
natuur, het verbond met God of het vanzelfsprekende karakter van het
dagelijkse leven als een kwaad duidt dat uitgesloten moet worden,
het recht op zelfbeschikking met betrekking tot leven en dood een
meer dan omstreden zaak zal blijven.
De
intrinsieke waarde
Maar als deze conclusie
ook voor de westerse samenleving geldt, hoe serieus moeten we dan de
‘Universele Rechten van de Mens’ nog nemen? Immers, deze rechten
geven voorrang aan het individu op het collectief, wat inhoudt dat
de individuele waarde en waardigheid boven die van het collectief
staan. De vraag is dan wat de intrinsieke waarde van het individuele
leven is waarop de waardigheid ervan is gebaseerd. In het algemeen
betekent de intrinsieke waarde van iets de werkelijke waarde die
voortkomt uit het innerlijke wezen van dat iets. De vraag is dan wat
tot het innerlijke wezen van het individu behoort, waaruit de
werkelijke waarde ervan voortkomt en het doet onderscheiden van het
collectief waartoe het behoort. Wezenlijk aan het menselijk
individu is zijn eindigheid en het bewustzijn daarvan. Omdat het
individu intrinsiek eindig is en zich van deze eindigheid bewust is,
heeft het een intrinsieke waarde waarop zijn waardigheid gebaseerd
is. Naarmate die eindigheid als zodanig bewust ervaren wordt, neemt
de waarde en daarmee de waardigheid van het individu toe. Deze
waardebepaling ligt impliciet ten grondslag aan de ‘Universele
Rechten van de Mens’, omdat daarin het individu, zijn waarde en
waardigheid centraal staan. Niet de (collectieve) plicht tot, maar
de (individuele) verantwoording voor het leven is waardebepalend,
wat dan ook ten grondslag ligt aan de westerse waarden en normen.
Deze waardebepaling staat echter
lijnrecht tegenover die van het religieuze en seculiere
collectivisme zoals dat tot uitdrukking komt in de diepliggende
overtuiging dat de mens geen inbreuk mag (of kan) maken op de
universele ordening van de schepping of de natuur. Daarin staat niet
de kwetsbare eindigheid van het individu, maar de onkwetsbare
eeuwigheid van het collectief centraal. Voor zover het individu deel
heeft aan deze collectieve eeuwigheid in deze of gene vorm van
eeuwig leven, heeft het individu voor dit collectivisme waarde en
houdt dat zijn waardigheid in. En omdat de individuele waarde en
waardigheid in deze visie gebaseerd zijn op het collectief, heeft
het individu niet het recht over eigen leven te
beschikken.
Individu versus collectief
Tegenover de plicht om te leven overeenkomstig de waarden en normen
van het collectief staat de verantwoording voor het leven van het
individu ten opzichte van zijn medemens. Wie de intrinsieke waarde
van het leven in het collectief plaatst en daarmee het leven als
intrinsiek goed beleeft, hoeft zich niet te verantwoorden voor de
mensen om zich heen. Men is uiteindelijk alleen verantwoording
verschuldigd aan God of de Natuur, omdat Hij het referentiekader is
voor wat goed en deugdzaam is en niet de mens. Het leven is een
geschenk van deze transcendente macht die boven of buiten het
menselijke verheven is. De verschuldigde verantwoording ligt aan
gene zijde van de dood, is dus transcendent, wat inhoudt dat de
waarde van het leven zelf transcendent is. De mens moet dit leven
als gave leven en pas na de dood zal blijken of hij dit goed gedaan
heeft of niet. Het enige wat de mens onder geen voorwaarde mag doen
is zijn leven in eigen hand nemen, omdat hij daarmee het verbond met
God of het verband met de Natuur verbreekt en het kwaad inherent aan
het leven maakt.
Wie de intrinsieke waarde van het leven in de eindigheid en
kwetsbaarheid van het individu plaatst en daarmee het kwaad en de
dood inherent aan het leven maakt, is verantwoording schuldig aan de
mensen om zich heen. Niet God of de Natuur, maar de medemens vormt
dan het referentiekader van wat goed en deugdzaam is. De
verantwoording ligt aan deze zijde van de dood, is dus immanent, wat
inhoudt dat de waarde van het leven immanent is.
Het individu dat zich verantwoordelijk voelt voor zijn eindig en
kwetsbaar bestaan, is er zich van bewust dat zijn bestaan zelf
een inbreuk is op de natuurlijke en vanzelfsprekende aard van het
leven.[2]
Naarmate dit zelfbewustzijn zich intensiveert, is deze inbreuk
sterker, wat zeggen wil dat ‘het kwaad van de dood’ inherent is aan
het individuele leven. Wie in staat is te leven met de ‘ondraaglijke
waarheid’ dat de dood inherent is aan het leven, beschikt over
zichzelf en kan op grond daarvan het recht op zelfbeschikking
opeisen. Hij weet zich verantwoordelijk voor dit leven, juist omdat
het eindig is en er dus na de dood geen verhaal meer mogelijk is.
Wil hij zijn leven goed afsluiten middels een bewuste verantwoording
naar zijn medemens en bijvoorbeeld niet in de slachtofferrol van
medisch handelen terechtkomen, dan moet hij over zijn leven kunnen
beschikken op het moment dat hij nog volledig wilsbekwaam is.
Verantwoording afleggen aan zijn medemens houdt met name in dat de
stervende mens hier en nu ‘schoon schip maakt’ zodat hij als een
goed mens in herinnering van zijn medemens blijft voortleven. Want
alleen in de herinnering van zijn medemens leeft de mens na zijn
dood voort; hij heeft niet de ‘troost’ van een eeuwig leven, noch de
‘kans’ zijn leven opnieuw te leven.
Emancipatorische strijd
De kern van de kritiek op zelfbeschikking met
betrekking tot de dood ligt, zoals ik schreef, in het inbreuk maken
op of het verstoren van de natuurlijke of vanzelfsprekende gang van
zaken. Deze inbreuk of verstoring genereert het verdriet of trauma
van de naasten, die daarmee geconfronteerd worden met de eigen
eindigheid en kwetsbaarheid. Pas wanneer de intrinsieke waarde van
het individu, die in zijn eindigheid en kwetsbaarheid ligt, algemeen
aanvaard en als zodanig beleefd wordt, en de dood dus bij het leven
gaat behoren, zal het recht op zelfbeschikking een sociaal
geaccepteerd feit worden. Dit recht zal zich dan niet beperken tot
de huidige formeel-juridische wetgeving, die zelfdoding niet
strafbaar stelt, maar ook de hulp bij zelfdoding insluiten. Humes
‘voordelen van het samenlevingsverband’ zullen dan namelijk ook
blijven gelden voor hen die het leven als ondraaglijk en/of
uitzichtloos beleven. Dit recht op zelfbeschikking zal niet vanzelf
tot stand komen, maar zal de inzet moeten zijn van een
emancipatorische strijd. Immers, de belevingswaarde van het leven
als intrinsiek goed en dus behorend tot het collectief is nog te
zeer een wezenlijk onderdeel van een brede laag van de bevolking dat
dit zomaar opgeheven kan worden ten behoeve van de intrinsieke
waarde van het individu en de daaruit voortvloeiende rechten en
verantwoordelijkheden.
Een bemoedigend teken
dat die strijd, ondanks een regering met een zwaar christelijk
accent, ten gunste van de individuele rechten uitpakt, is het feit
dat genoemde Ton Vink op 22-01-2008 door de rechtbank is
vrijgesproken van verdere vervolging. En zoals Victoria Koblenko in
een column in Spits schreef: ‘Het oordeel van de rechter
getuigt van beschaving. Hulp bij zelfdoding blijkt mogelijk zolang
er aangetoond kan worden dat je beslissing rond je levenseinde op
jouw initiatief is verlopen. Daarmee zegt de rechter “Ja, ik wil”
tegen de zelfbeschikking over ons eigen leven.’
Noten
[1] David Hume, Over
zelfdoding. Ingeleid en vertaald door Ton Vink in Als
de dood voor de dood? Over dood, zelfdoding en hulp
bij zelfdoding; 2002, p. 138-150. Uitgeverij Damon,
Budel.
[2] Dat het individuele
leven zelf een inbreuk is op de goddelijke voorzienigheid en
de universele orde, wordt reeds in het Oude Testament
verwoord. In Genesis 3:3 staat geschreven: ‘En God zei: gij
zult niet van de vrucht van de boom eten, anders zult gij
sterven.’ Maar de mensen werden door de slang verleid met de
woorden: ‘Gij zult geenszins sterven en als God zult gij
zijn, kennende goed en kwaad.’
Het eten van de verboden vrucht, dat tot
de kennis van goed en kwaad leidde, is de mythische
uitdrukking van de menselijke inbreuk op de natuurlijke
orde. Met het eten van deze vrucht werd de mens zich bewust
van zijn eindigheid en kwetsbaarheid. Of zoals staat
geschreven: ‘Beider ogen werden geopend en zij bemerkten dat
ze naakt waren.’
De christelijke gedachte van de erfzonde
houdt dan ook de menselijke inbreuk in op de natuurlijke
orde; een inbreuk die volgens het christelijke geloof alleen
door de genade van Christus’ dood geheeld kan worden.
|