Leiden economische activiteiten tot meer vrijheid?


We hebben altijd geweten dat achteloos eigenbelang slechte moraal was; we weten nu dat het slechte economie is.

Franklin Roosevelt

Vanouds zijn de economische activiteiten gericht op het omzetten van natuur in cultuur op grond van menselijke behoeften. Behoeftigheid of het menselijk tekort is in de economie dan ook de motor waarop haar activiteiten draaien. Omdat we echter meerdere behoeften hebben (eten en drinken, onderdak en kleding, veiligheid en zorg, enzovoort) die we niet in ons eentje kunnen bevredigen, moeten we samenwerken met soortgenoten. Oorspronkelijk waren die soortgenoten de eigen familieleden, een gemeenschap die uitgroeide naar clan- en stamverbanden, en nog weer later naar maatschappijen. Primordiaal in de economie is en blijft de behoeftebevrediging die gekoppeld is aan de gemeenschapszin van een samenwerkende samenleving. Behoeftebevrediging en gemeenschapszin zijn vanaf het begin van de mensheid met elkaar verweven, omdat we nu eenmaal kwetsbare en behoeftige wezens zijn. Hoe meer behoeften we hebben die we middels economische activiteiten willen bevredigen, des te meer we moeten samenwerken om dit te bewerkstelligen en des te groter de samenlevingsverbanden worden waarin we leven.

Eigenbelang
Met de koppeling van behoeftebevrediging en gemeenschapszin, die primordiaal is in de economische activiteiten, stel ik de klassieke economische doctrine van het eigenbelang ter discussie. Adam Smith (1723-1790), de vader van het klassiek liberale kapitalisme, heeft in The Wealth of Nations deze doctrine als volgt geformuleerd: ‘Als iedereen zijn eigenbelang nastreeft, zullen alle inspanningen, als geleid door een onzichtbare hand, aan de gehele samenleving ten goede komen.’ Bij Smith en zijn vele liberale volgelingen staat het eigenbelang centraal in het economische domein, en is de gemeenschapszin een afgeleide daarvan. Eigenbelang staat bij hen garant voor de rationaliteit in de economie: doelmatig, meetbaar, concreet en objectief; kortom, materieel. En wat redelijk is, is tevens zedelijk, want goed overleg is de basis voor het zedelijke goed van de gemeenschap. Bij hen blijft echter de koppeling van eigenbelang en rationaliteit meestal impliciet. John Locke (1632-1704) heeft bij mijn weten het meest expliciet over deze koppeling geschreven, en wel in zijn Essay Concerning Human Understanding. Hij stelde dat de mens niet gedreven wordt door wat als goed buiten hem wordt beschouwd, maar door een innerlijk onbehagen dat als behoefte, begeerte of verlangen tot uiting komt. De verbinding die wij maken tussen dit innerlijke onbehagen en bepaalde goede dingen buiten ons noemde hij onze smaak. Dit innerlijke onbehagen wordt volgens Locke opgewekt door de afwezigheid van een bepaald goed. Voor hem was dit bepaalde goed de volkomenheid van de Natuurwet of God. Door onze (economische) activiteiten in overeenstemming te brengen met de Natuurwet kunnen wij het innerlijke onbehagen opheffen en opgaan in de (goddelijke) werkelijkheid van de volmaaktheid. Voor Locke had de economie en alles wat haar bevorderde, zoals wetenschap en techniek, dan ook een religieuze betekenis, namelijk het streven naar volmaaktheid of onsterfelijkheid – een streven dat de wetenschap tot nu toe heeft. Het doel van dit streven kon volgens hem (en met hem alle Verlichtingsdenkers) alleen bereikt worden door de Rede van de Natuurwet te volgen. Die Rede heeft als eerste en belangrijkste wet: niets is zonder reden. Ofwel: alles heeft een (materiële) grond, wat zeggen wil dat (het) niets (en daarmee de dood) buiten de rede of de natuur gehouden wordt. Dat deze buitensluiting een cirkelredenering bevat waarop het hele bouwwerk van de klassieke of Verlichtingsrede gebaseerd is, werd (en wordt nog steeds) niet als zodanig onderkend. Immers, datgene wat de natuur fundamenteel onvolmaakt maakt – de eindigheid door de dood –, wordt bij voorbaat uitgesloten door de eerste wet van de rede. In de tijd van Locke met zijn vigerend deïsme was deze cirkelredenering geen probleem, omdat men in die tijd algemeen geloofde in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Nu echter dit geloof aan alle kanten wankelt, en we eerder geloven in het niets van de eigen dood, ondermijnt deze cirkelredenering de rationaliteit van de natuurwet.

Januskop
Deze kritiek op het a priori van de Rede lijkt een puur theoretische kwestie, waar we gemakkelijk overheen kunnen stappen. Maar dat is niet zo: deze kritiek raakt de fundamenten van ons westers, liberaal wereldbeeld. En nog sterker: pas op grond van deze kritiek kunnen we het begrip vrijheid zodanig betrekken op onze (economische) activiteiten, dat dit begrip geen zweverig, idealistisch stempel meer heeft, maar concreet voldoet aan onze existentiële behoeften. Laat ik eerst ons wereldbeeld onder de loep nemen. Dit wereldbeeld heeft vanaf de Verlichting altijd een januskop gehad. Enerzijds beschouwen we onszelf als handelende individuen die begiftigd zijn met een vrije wil, en die verantwoording nemen voor de door hen verrichte daden. Op die aanname is ons gehele maatschappelijke rechtstelsel en moraal gebaseerd. Anderzijds echter worden wij door de natuurwet van de Rede geplaatst in de ‘eisernen Naturverknüpfung’ (Kant) van oorzaak en gevolg. Spinoza en vele verlichte denkers en wetenschappers na hem (zoals de huidige neurowetenschappers) zijn ervan overtuigd dat wij geen vrije wil hebben, maar onderworpen zijn aan de wet van de causaliteit. Kant moest een aparte wereld bedenken om onze vrijheid te kunnen redden; een wereld waarin we nu niet meer kunnen geloven. Dat wij gedreven worden door eigenbelang, komt doordat dit eigenbelang gebaseerd is op de blinde drift van zelfhandhaving. Wat wij ook doen of laten, uiteindelijk wordt dit alles veroorzaakt door deze blinde drift die wij niet in de hand hebben. Of zoals Schopenhauer schreef: we kunnen wel iets willen, maar we kunnen niet willen te willen. Deze tegengestelde zienswijze met betrekking tot de vrije wil maakt dat er twee gescheiden domeinen zijn binnen ons wereldbeeld: dat van de wetenschap en de technologie, en dat van het rechtstelsel en de moraal. Binnen de praktijk van de samenleving geloven wij in de individuele vrijheid die tot verantwoordelijkheid leidt, maar in de relatie met de en onze natuur geloven wij dat we onderworpen zijn aan de blinde drift van zelfhandhaving als oorzaak van al ons doen en laten. Tot nu toe hebben we deze januskop van ons wereldbeeld niet kunnen opheffen, anders dan door twee domeinen binnen de samenleving te handhaven: geloven (mening) en weten (kennis). We geloven dat we een vrije wil hebben, maar we denken te weten dat dit niet zo is. Het domein van het geloof of de meningen houden we gescheiden van het domein van de kennis of de feiten door het eerste zoveel mogelijk onder te brengen in de private sfeer, en het tweede in de publieke sfeer. Om deze tegenstelling te betrekken op de economische activiteiten: enerzijds heet het dat de vrije wil het onderliggende principe is van de vrije markt, anderzijds is het de blinde drift van het eigenbelang dat de oorzaak is van al onze activiteiten.

Vrije markt
Deze gespletenheid in ons wereldbeeld heeft in economische zin tot gevolg dat er grofweg twee kampen zijn onder de economen. Het ene kamp meent dat de economie niets met moraal van doen heeft, maar gewoon het ‘vrije’ (en dat wil in dit verband zeggen: het blinde of natuurlijke) spel is van vraag en aanbod. Het andere kamp meent daarentegen dat economie (en dan met name de liberale economie van de vrije markt) tot meer moreel besef leidt. In Bourgeois Virtue legt Deirdre McClosley uit dat de (vrije) markt voor goed functioneren allerlei deugden vraagt: eerlijkheid, bezonnenheid, zelfs liefde. Daar waar deze beoefend worden, kan de markt bloeien. Markten worden gekenmerkt door vrijheid (je kunt kiezen wat je koopt) en ‘prudentia’ (je kunt je euro maar één keer uitgeven). Het beroerde hierbij is dat het gezonde mechanisme van de vrije markt nogal eens verstoord wordt door kwaadwillend gedrag. Dit gedrag komt volgens McClosley voort uit het misverstand dat de markt alleen zou gaan over geld, winst en hebzucht; dat wil zeggen het blinde eigenbelang. Volgens haar is dit een karikatuur van de vrije markt, een uitspraak waar anderen het beslist niet mee eens zijn. Zij stellen dat de vrije markt vrij heet te zijn omdat we niet gebonden zijn aan het belang van de ander – we zijn slechts gebonden aan het belang van de eigen gemeenschap: het gezin, de familie, de clan. De ander is onze tegenspeler, concurrent, en soms zelfs onze vijand die we met alle mogelijke middelen trachten te bestrijden. Daarbij geldt maar één regel: de eerste klap is een daalder waard. Marc Seijlhouwer, socioloog, zegt in de Volkskrant van 14 mei 2017: ‘Wetenschappelijk is bewezen dat de vrije markt het moreel besef vervuilt. De theorie bestaat al een tijd in de sociologie maar is controversieel, omdat het vrijemarktdenken bij veel economen in hoog aanzien staat.’ Binnen het kader van het post-truth-tijdperk zou ik nu kunnen zeggen dat wat wetenschappelijk bewezen heet te zijn ook maar een mening is. Maar wat hier wel mee bewezen wordt, is de dubbele standaard waarin het economisch verkeer plaatsvindt: enerzijds een vrije wil, anderzijds een blinde drift.

Grondregel
Hoe kunnen we deze tegenstelling opheffen? Smith zelf stelde tegenover de blinde drift van het eigenbelang een aangeboren medeleven met soortgenoten dat hij sympathie noemde. Dat deze sympathie meestal niet verder reikt dan de private sfeer van het individu en dus weinig uitwerking heeft op een gehele samenleving, is iets waar hij zich terdege van bewust was. Willen we in deze tijd van globalisering en wereldwijde communicatie verder komen dan de nauwe grenzen van de sympathie, dan zullen we ons denken zelf onder de loep moeten nemen door terug te gaan naar de grondregel van de Rede: niets is zonder reden. Als we deze grondregel in het licht van onze tijd nemen, dan moeten we onder ogen durven zien dat het niets (en dus de dood) niet zónder, maar dé reden is van alles wat we doen en laten. Ofwel: het niets heeft geen reden of oorzaak nodig, want het ís de reden: aan het niets gaat niets vooraf. Zouden we namelijk onsterfelijk zijn, dan zouden al onze activiteiten zin- en betekenisloos worden, dat wil zeggen blind en willekeurig. Of zoals Johann Grolle schrijft: ‘Het is de paradoxale wens van de mens zich te willen bevrijden van de ene kwaliteit die hem tot mens maakt, namelijk het bewustzijn van eigen sterfelijkheid. Een wezen dat nooit eindigt zou geen mens meer zijn, want de onvolkomenheid, de kwetsbaarheid, de historische conditie zijn onze constitutieve kenmerken. Dat we grenzen ervaren, is de kern van de menselijke ervaring.’ (Der Spiegel, nr. 16, 2017) Zodra we de drift van zelfhandhaving (en dus het eigenbelang) op het niets van de eigen dood baseren, maken we deze drift ‘ziende’, dat wil zeggen: komen we tot zelfbewustzijn. Op grond van dit zelfbewustzijn maken we ons los van de keten van oorzaak en gevolg, omdat dan iedere daad zijn basale oorzaak vindt in het niets van de eigen dood dat de bron van onze vrijheid is.

De vraag of de economie tot meer vrijheid (en dus moreel besef) leidt, kan op grond van deze fundamentele analyse bevestigend beantwoord worden. Hoe intensiever de economische activiteiten zijn, des te meer behoeften bevredigd worden en dus des te kwetsbaarder we in het leven komen te staan. Deze kwetsbaarheid maakt ons steeds meer bewust van wat ons constitutief kenmerk is: niet het gemis van een goed dat volkomenheid is (Locke), maar de aanwezigheid van een kwaad (de eigen dood) dat tot onvolkomenheid leidt. Met dit zelfbewustzijn onderkennen we dat alles wat leeft en dus eindig is, bewustzijn heeft. Dan kunnen we de natuur niet meer blind noemen, en de natuurwet niet meer definiëren in termen van causaliteit. De rede krijgt dan de betekenis zoals Roosevelt bedoelde: geen achteloos, maar een achtbaar eigenbelang dat kan leiden tot een goede economie, waarin vrijheid en verantwoordelijkheid centraal staan.