Identiteit versus mentaliteit
Identiteit: in
verbondenheid scheiden. Mentaliteit: in verscheidenheid binden.
‘Het is een
kostbare weelde die wij ons kunnen veroorloven, dat begrip voor, die
erkenning van het vreemde.’
Johan
Huizinga, Nederlands geestesmerk
De laatste tijd
wordt er veel gesproken over de vraag of, en zo ja, wat de
Nederlandse identiteit zou kunnen inhouden. De vraag is in deze tijd
daarom zo urgent, omdat er veel ongenoegen leeft in de Nederlandse
samenleving over de integratie van mensen met verschillende
etnische, religieuze en nationale achtergronden. Er heerst een
zekere opinio communis dat deze mensen zich zouden moeten
aanpassen aan de identiteitswaarden van de Nederlandse cultuur. Maar
dan moet er natuurlijk wel een duidelijke Nederlandse identiteit
bestaan waar deze mensen zich naar kunnen richten. En daar begint de
schoen te wringen, omdat na de eindeloos vele discussies hierover
nog steeds geen eenstemmigheid bereikt is wat we nu eigenlijk onder
deze Nederlandse identiteit zouden moeten verstaan. Is deze
identiteit te definiëren met vlagvertoon, het zingen van het
Wilhelmus, de dodenherdenking op 4 mei en/of het vieren van
sinterklaas? Of ligt deze identiteit meer in de eeuwige strijd tegen
het water en in het aanleggen van dijken en polders, in de
democratische parlementaire staatsvorm met zijn representatieve
vertegenwoordiging van het volk, of in de grondwet met artikel 1,
waarin vastgelegd is dat niemand gediscrimineerd mag worden op welke
grond dan ook?
Zijn en doen
We voelen allemaal wel aan dat genoemde kenmerken niet veel met
identiteit van doen hebben. Immers, in andere westerse landen hebben
ze vergelijkbare kenmerken die typisch Duits, Frans of Engels heten
te zijn en die alleen formeel kunnen verschillen van de Nederlandse
kenmerken. Om aan te geven wat we onder de Nederlandse identiteit
zouden moeten verstaan, lijkt het me goed allereerst de term
identiteit zelf te definiëren. Onder identiteit versta ik datgene
wat je bent door afkomst waardoor je bepaalde persoonskenmerken hebt
meegekregen, zoals erfelijke eigenschappen en opvoedingspatronen;
kortom, je familiale footprint. Valt daar het
Nederlanderschap onder? Nee dus, want bijvoorbeeld de protestantse
Fries heeft qua identiteit niet veel gemeen met de katholieke
Limburger. Een identiteit is ook niet op latere leeftijd te leren,
die heb je of die heb je niet. Wat de Fries en de Limburger wel met
elkaar delen (als het goed is tenminste), is een Nederlandse
mentaliteit. Een mentaliteit bepaalt niet wat je denkt te zijn,
maar wat je denkt te doen, en is als zodanig te leren. Wat je
denkt te zijn sluit anderen uit die buiten jouw samenleving staan.
Wat je denkt te doen sluit anderen in, omdat je ook met
vreemdelingen kunt samenwerken. Van de migrant moeten we dan ook
niet vragen de Nederlandse identiteit, maar de Nederlandse
mentaliteit te leren; dat wil zeggen de normen en waarden leren die
ons gedrag richten en betekenis geven. Voor onze democratische
rechtsorde, waarin deze normen en waarden zijn vastgelegd, is geen
gemeenschappelijke identiteit, maar een gemeenschappelijke
mentaliteit noodzakelijk. Democratie veronderstelt een mentale
instelling die op gemeenschappelijke activiteit en ontwikkeling van
individuele vermogens gericht is. Identiteitswaarden, zoals die van
de religie, de sekse, de raciale of familiale verbanden en
dergelijke, ondergraven de democratie eerder dan dat ze haar
versterken.
Hollandse
mentaliteit
Om inzicht te krijgen wat die Nederlandse mentaliteit is en hoe die
is gevormd in de loop der tijd, is het misschien goed hiervan een
kort historisch overzicht te geven. Naar aanleiding van de uitgave
van de vierdelige serie over de Geschiedenis van Holland
(redactie: Thimo de Nijs en Eelco Beukers) geeft de socioloog Herman
Vuisje commentaar op het uitgangspunt hiervan. Hij vraagt zich
namelijk af of Holland eigenlijk wel bestaat en niet eerder een
fantoom is. De schrijvers van deze serie geven het in het laatste
deel zelf toe: ‘Er bestaat geen Hollandse identiteit.’ Voor dit
gemis aan identiteit geeft Vuisje een simpele verklaring:
‘Hollanders zijn altijd machtig geweest. Ze hoefden nooit
verongelijkt te zijn. Iedereen zet zich nu eenmaal graag ergens
tegen af. Maar waar moesten zij zich tegen afzetten?’ In het
samenspel van gewestelijke krachten vervulde Holland volgens Vuisje
altijd de rol van de man, terwijl de rest van Nederland de vrouw was
die zich afzet tegen haar onderdrukker. ‘Vrouwen zijn ook altijd op
zoek naar hun identiteit, ze lezen er ook bladen over. Mannen lezen
nauwelijks bladen over hun identiteit, maar over auto’s of over
voetbal.’ (Haarlems Dagblad, 15-2-2003)
Met de
constatering dat de Hollanders zich nergens tegen af konden zetten,
omdat zij altijd machtig zijn geweest, is nog niet bewezen dat zij
geen identiteit zouden hebben. Zeker, die identiteit is niet
gestoeld op adellijke heerlijkheden of kerkelijke kronieken, en ook
niet op bloed- en bodembanden en de etno-religieuze
eenheidsbeleving, zoals dat met de andere gewesten het geval was.
Wanneer er al sprake zou zijn van een Hollandse identiteit, dan kan
deze alleen gezocht worden in de sfeer van samenwerkingsverbanden
die tot zelfstandige en autonome bestuursorganen leidden. In die
tijd waren dat de waterschappen en heemraden van de boeren, de
verenigde compagnieën van de handelaren, de vroedschappen van de
stadsbesturen en de rederijkerskamers van de culturele elite. In
Een dorp in de polder. Graft in de zeventiende eeuw schrijft de
historicus A. Th. van Deursen ‘dat meer dan 10% van de (mannelijke)
beroepsbevolking direct betrokken was bij openbare functies die
buiten de bestuurlijke kaders van de overheid taken kenden als
poldermeesters, molenmeesters, rooimeesters, hooischatters,
weesvaders en -moeders, collecteurs voor armen, enz. Dan gaat het om
degenen die op een gegeven moment gelijktijdig in dienst waren. De
totale groep waaruit deze personen gekozen waren was zeker twee- of
driemaal zo groot. We kunnen dus gerust zeggen dat een aanzienlijk
deel van de bevolking actief betrokken was bij de handhaving van de
regels die voor de gemeenschap golden.’
Poldermodel
Dat de Nederlandse identiteit niet zozeer bepaald wordt door een
eenheidsgevoel vanuit een heroïsch verleden, maar meer door de
noodzakelijke samenwerking, legt de pionier van de
mentaliteitsgeschiedenis in Nederland, Willem Frijthoff, uit. In
‘Niets dan tweedracht’ (NRC Handelsblad, 6-11-2010) zegt hij:
‘Nederlanders beleven hun identiteit meer in de tegenwoordige tijd –
door gedrag en ritueel – dan in verhalen over geschiedenis. Ze
hebben geleerd om aan die geschiedenis niet te veel belang te
hechten als cement van hun eenheid. Want zodra je ernaar gaat
kijken, zie je niets dan tweedracht: religieus, staatkundig, noord
tegenover zuid, oost tegenover west, elite tegenover niet-elite.
Sinds het ontstaan van een onafhankelijke staat bestond de
Nederlandse samenleving uit een veelheid van min of meer autonome
groepen: steden, provincies, kerkgenootschappen, ideologische en
politieke facties en rivaliserende instellingen. Die moesten
onderhandelen en overeenstemming bereiken over de vorming en
instandhouding van een werkbare staatsvorm. Nederlanders
hebben nooit geleerd de geschiedenis als eenheid of als bindende
factor te zien. Toen dat in de negentiende eeuw werd geprobeerd,
viel het geschiedbeeld alras uiteen in een katholieke en een
protestante versie.’ (Cursivering van mij.) Als we de definitie van
Vuisje hanteren met betrekking tot de Nederlandse identiteit, dan
moeten we zeggen dat Nederlanders elkaar niet vinden door zich tegen
niet-Nederlanders af te zetten, maar door hun onderlinge
verscheidenheid om te zetten in een gezamenlijke strijd tegen de
natuur: het wassende water, de dalende grond, de kwetsbare ligging
aan zee, het gure en wisselvallige klimaat. De Nederlandse
samenleving vindt dan ook haar bindende kracht in de samenwerking
van verschillende groeperingen, het zogenoemde poldermodel. Een
dergelijke samenleving heeft dan ook niet zozeer een identiteit,
maar een mentaliteit. Het gaat er namelijk niet om vanuit een
verbondenheid anderen uit te sluiten (identiteit), maar om vanuit
een verscheidenheid met anderen samen te werken (mentaliteit).
Moeder- en
vadertaal
Op
grond van deze mentaliteit zouden wij de binnenkomende buitenlanders
– vluchtelingen en migranten – moeten verwelkomen. De kernvraag moet
dan aan hen gesteld worden: zijn jullie bereid onze mentaliteit qua
normen en waarden te delen en al samenwerkend op te gaan in onze
samenleving, met behoud van eigen identiteitswaarden zoals die van
religie, cultuur, tradities en dergelijke? Ik ben ervan overtuigd
dat de meesten van hen deze vraag bevestigend zullen beantwoorden.
Maar dan moeten we het hun ook mogelijk maken deze samenwerking tot
stand te brengen. De eerste zorg is dan ook het leren van de taal,
omdat communicatie het eerste vereiste is om tot samenwerking te
komen. Daarbij moeten we duidelijk onderscheid maken tussen de
moedertaal, die identiteitswaarde heeft, en de, wat ik zou wil
noemen, ‘vadertaal’, die mentaliteitswaarde heeft. In de moedertaal
druk je emoties en belevenissen uit, de taal die je van huis uit
leert en die later ook haast niet meer te leren valt. De vadertaal
daarentegen is de taal van het sociale verkeer en het economische
handelen. Deze taal mag in eerste instantie ook Engels zijn, omdat
vele buitenlanders en de meeste Nederlanders deze taal meer of
minder beheersen. Op basis van deze taal is dan in de loop van de
tijd het Nederlands gemakkelijker te leren dan dat die taal eerst in
de schoolbanken geleerd moet worden. Met behulp van de vadertaal is
het leerproces van samenwerking snel en efficiënt op te pakken en
daarmee de mentale integratie van de migrant op basis van een
gemeenschappelijke mentaliteit: aan de slag! En dat laatste is het
wezenlijke sociale bindmiddel van de Nederlandse maatschappij. Daar
hebben we geen Nederlandse identiteit voor nodig.
|