De last van de
witte man (2)
Over de
mentaliteit van de witte elite en haar uitwerking op de samenleving
Take
up the white man’s burden,
Send
forth the best ye breed.
Rudyard
Kipling, The White Man’s Burden
In het eerste deel heb ik getracht
aan te tonen dat de aanklacht die Gloria Wekker in
White Innocence heeft
geformuleerd, onterecht is. Dat er een centrale paradox in de
Nederlandse cultuur zou bestaan van enerzijds de ontkenning van
racistische sentimenten en koloniaal geweld, en anderzijds een
agressief racisme en xenofobie, is een stelling die ze niet kan
waarmaken. Ze heeft de praktijk van rassensegregatie in Amerika
klakkeloos overgeheveld naar Nederland om zo de huidige spanningen
tussen beide groepen een historische onderbouwing te geven. Waar ze
wel gelijk in heeft is haar opmerking dat witte mensen menen
‘kleurenblind’ zijn en dat als legitimatie gebruiken om niet over
rassenverschillen te hoeven praten. Wetenschappelijk is dat zelfs
taboe verklaard, want rassen bestaan op menselijk niveau niet. Maar
cultureel zijn die verschillen wel degelijk aanwezig en de vraag
luidt dan ook: waar komen die verschillen vandaan? In het eerste
deel ben ik tot de slotsom gekomen dat op het culturele vlak die
verschillen gezocht moeten worden in de mentaliteit van de witte,
dat wil zeggen de burgerlijke of liberale, elite. Hier wil ik dan
ook nader ingaan op deze mentaliteit, die volgens mij de motor vormt
van de expansiedrang van de witte mens.
Spinoza
Vanaf de vroegmoderne tijd is de mentaliteit van de witte elite
bepalend geweest voor de mondialisering van de westerse cultuur. Om
erachter te komen hoe deze mentaliteit zich heeft gevormd en wat zij
inhoudt, lijkt het mij zinnig Baruch Spinoza (1632-1677) aan het
woord te laten. Hij heeft aan de wieg gestaan van deze mentaliteit,
die we later de liberale ideologie zijn gaan noemen, en hij heeft
deze ideologie het scherpst verwoord. In Staatkundig Vertoog
schrijft hij: ‘Onder het recht van de natuur versta ik dus de
natuurwetten zelf of de regels volgens welke alles geschiedt, dat
wil zeggen de natuurmacht zelf. En daarom strekt het natuurlijk
recht van geheel de natuur en dus van het individu zich even ver uit
als zijn macht. De implicatie is dat wat ieder mens ook krachtens de
wetten van zijn natuur doet, hij dat met het hoogste recht doet van
de natuur en dat hij ook zoveel recht op de natuur heeft als zijn
macht waard is.’ (S.V., II, 4. Cursivering van mij.) Met andere
woorden: naarmate de mens meer handelt naar de wetten van de (en dus
zijn) natuur, heeft hij meer recht op of macht over de (en dus zijn)
natuur. Dit recht en deze macht verwerft hij door kennis te nemen
van de natuurlijke orde waar zijn vrijheid dan ook op gegrond is. De
macht van de mens (en dat waren in Spinoza’s tijd de regenten
waaruit later de liberale elite uit voortkwam) is gebaseerd op de
kennis van de natuurlijke orde (met name wetenschap en techniek)
en op het recht of de vrijheid deze (economische)
macht te gebruiken om een burgerlijke staat te vormen. Volgens
Spinoza wordt de menigte niet gedreven door de rede, maar door wat
hij de aandoeningen (affecti) noemde. Hij schrijft daarover:
‘De menigte (vulgus) wil door één geest geleid worden,
namelijk óf in een gemeenschappelijke hoop of vrees, óf uit
verlangen een gemeenschappelijke schade te wreken.’ Met andere
woorden: de massa van de bevolking laat zich niet zozeer leiden door
de rede ofwel de kennis van de natuurlijke orde, maar door emoties,
dat wil zeggen door de gevoelsbanden met de gemeenschap; we zouden
nu zeggen: door de sociale identiteit.
Wetenschap
Uit bovenstaande kunnen we afleiden dat volgens Spinoza kennis van
de natuur leidt tot het recht op politieke en economische
machtsvorming. Wetenschappelijke kennis en politieke macht zijn in
de liberale ideologie met elkaar zodanig verweven dat ze niet zonder
elkaar kunnen. In Spinoza’s tijd getuigden deze ideeën van een
radicale verlichting. Voorheen immers werd de macht van de
(aristocratische) elite gesanctioneerd door een bovenwereldse macht:
God en zijn wereldse afgezant de kerk. Alle kennis stond toentertijd
in wezen dan ook in het teken ter meerdere glorie van de Heer die
alles geschapen had. De gewone mens moest zich ‘in het zweet des
aanschijns’ dood werken om een plaats in het hemelse paradijs te
verdienen. De waarheid was dan ook in het feodale tijdperk een
gegevenheid – er is een orde, groter dan de mens, die zijn bestaan
omringt en er betekenis aan geeft. Wat te kennen viel, was reeds
door de Ouden beschreven, en verder reikten de Bijbel en de kerk aan
wat er te geloven viel. Ook de natuur was een gegeven – een
godsgeschenk waar de mens beschouwend van mocht genieten
(Aristoteles) en als rentmeester gebruik van mocht maken. Niet
alleen Spinoza, ook Francis Bacon (1561-1626) heeft deze feodale
mentaliteit radicaal omgebogen. Van hem is de uitspraak dat kennis
macht is. Natuurstudie, schreef hij, heeft een praktisch doel: niet
het genot van de natuurbeschouwing, maar het nut van de
natuurbeheersing. Hij was ervan overtuigd dat de natuur zich alleen
laat beheersen door haar wetten te eerbiedigen. Wie de kennis heeft
van de natuurlijke orde en zijn gedrag daarnaar richt, heeft de
macht over en het morele recht op de natuur. Onder natuur wordt dan
alles verstaan wat zich primair gedraagt, dat wil zeggen wat zich
laat drijven door instincten, driften en andere ‘blinde’
aandoeningen. De waarheid van de moderne tijd vanaf de Verlichting
draait dan ook om het ‘vinden’: je kunt haar bereiken door zo
fanatiek mogelijk de werkelijkheid te observeren, te tellen, te
meten; kortom, te objectiveren door de eigen gevoelens (de
subjectieve kant ervan) zoveel mogelijk uit te schakelen. Dit is het
standaard-waarheidsbegrip zoals dat tot nu toe toegepast wordt in
alle wetenschappelijke activiteiten en onderzoeken. Met het
wegvallen van de gegeven orde van de feodale tijd en het vinden van
een nieuwe orde op wetenschappelijke gronden is de zoektocht naar
een humane orde, waarin de mens gelukkig kan zijn, in alle hevigheid
losgebarsten. Deze zoektocht is voor de moderne mens (en dat is in
eerste instantie de witte elite zoals door Spinoza omschreven) een
universele opdracht die alleen kans van slagen heeft als ook de hele
natuur daarbij betrokken wordt. Want de waarheid die gevonden moet
worden, moet van een universele en humane aard zijn willen alle
mensen er deel van uit kunnen maken. Alles wat zich niet voegt naar
deze waarheidsvinding (de niet-menselijke natuur, maar ook de
niet-redelijke mens), moet onderworpen worden aan de humane orde van
de rede.
Immuunsysteem
De motor achter de waarheidsvinding van de wetenschap werd bij mijn
weten het best verwoord door een tekst op een bord dat onlangs werd
meegedragen in de March for Science: ‘Wetenschap en feiten
zijn het immuunsysteem van onze maatschappij.’ Met andere woorden:
de wetenschap vormt het sociale immuunsysteem dat de cultuur moet
beschermen tegen de bedreigingen van de natuur. Daarbij wordt de
natuur gevormd door zowel het natuurlijke milieu als de massa van
het gewone volk. Beide moeten onderworpen worden aan de universele
orde van de rede, zoals die door de wetenschap wordt (uit)gevonden,
door de techniek wordt gepraktiseerd, door de economie wordt
uitgebaat en door de politiek staatrechtelijk wordt uitgevoerd op
basis van de liberale ideologie. Zoals elk immuunsysteem van het
leven wordt ook de wetenschap gedreven door één vijand: de dood. De
bioloog Marie F.X. Bichat (1771-1802) zei het zo: het leven is het
totaal aan functies die de dood afweren. Hetzelfde geldt voor de
wetenschap – al haar functies zijn erop gericht de dood af te
weren. Dit afweren neemt de wetenschap letterlijk op door uit te
gaan van de logische grondregel: niets is zonder reden of oorzaak,
ofwel: alles heeft een oorzaak. Daarmee wordt het wetenschappelijke
onderzoeksgebied beperkt tot datgene wat positief en objectief in
rationele termen benoemd kan worden. Het niets (en dat is voor het
leven de dood) wordt a priori uitgesloten, omdat het geen reden of
oorzaak heeft en dus irrationeel is. Dit is ook geheel in lijn met
wat Spinoza schreef in zijn Ethica over de wijze mens die
slechts oog moest hebben voor het leven en de dood moest negeren. De
wezenlijke consequentie van het uitsluiten van de dood is echter dat
daarmee het onderzoeksgebied van de wetenschap zelf dood verklaard
wordt. Want wie de dood uit het leven haalt, maakt het leven dood.
Vandaar dat de wetenschap haar fundamentele kennis heeft opgedaan
uit de dode dingen van de natuur (de fysica) en deze kennis tracht
over te dragen op de levende dingen (biologie, psychologie,
sociologie en dergelijke). Het rusteloze streven van de wetenschap
is dan ook gericht op onsterfelijkheid, en zoals de Amerikaanse
filosoof Lewis Mumford zei, is onsterfelijkheid enkel dood in een
andere vorm.
De ideologie van de wetenschap is
leidend voor die van de liberale politiek. De rationaliteit van
wetenschap en techniek is dan ook overgedragen op het sociale
domein. Daardoor kunnen we zeggen dat wat ons binnen deze ideologie
wordt opgelegd de kadaverdiscipline is van de rationele wetten van
de dode natuur. Op het moment dat deze ideologie ook ons privéleven
gaat domineren en alles wegrationaliseert wat ons vanouds heeft
bezield, treedt er een mentaal onbehagen op. De filosoof Pankaj
Mishra schrijft in Tijd van woede: ‘Deze crisis die we nu
meemaken toont ons dat de mens zich door veel meer laat leiden dan
hyperrationele argumenten over economische groei. De mens streeft
naar waardigheid, de menselijke ziel voedt zich niet met financiële
plaatjes.’ Wie de dood uit het leven haalt, ondermijnt de bezieling
en de waardigheid van het menselijke leven. Mensen zijn de enige
levende wezens die hun dood bewust zijn en daar hun zelfbewustzijn
in vinden. Hun vrijheid en morele verantwoordelijkheid staan en
vallen bij dit existentieel gegeven. Ze eisen daarom méér dan alleen
maar ‘a bloodless economics of profit’.
|