Niets maakt ons heel
Deel I Het postmoderne gemis aan een metapositie
Wie het kwaad in zichzelf denkt weg te kunnen zuiveren, is niet van deze wereld.
In hun boek God bewijzen. Argumenten voor en tegen geloven schrijven Stefan Paas en Rik Peels: ‘Welk recht heeft iemand eigenlijk om van mensen te verlangen dat ze een natuurlijke, gezonde en (sociaal) nuttige gewoonte opgeven? Welk recht heeft iemand eigenlijk om gelovigen te wantrouwen als zij hun kinderen religieus opvoeden? (…) Het zou keihard moeten worden aangetoond dat er geen God of goden zijn, dat religie inhoudsloos en zinloos is, ongeacht hoe natuurlijk, gezond en nuttig het is.’ (A.w. p. 58-59) Hebben wij atheďsten genoeg steekhoudende argumenten om hun vragen vanuit onze levensbeschouwing bevestigend te kunnen beantwoorden? Wie het boek van Paas en Peels onbevooroordeeld leest, moet hun gelijk geven dat religie voor mensen een ‘natuurlijke’ zaak is, dat ze de gezondheid en het geluk van mensen bevordert en dat religieuze mensen doorgaans sociaal hulpvaardiger zijn dan niet-religieuze mensen. Daar is uitgebreid onderzoek naar gedaan en het is statistisch onderbouwd, waar de schrijvers naar verwijzen. Het theďstische vertoog heeft een metapositie, die het atheďsme niet ‘van nature’ heeft. Onderstaand wil ik eerst nader ingaan op de argumenten van Paas en Peels waarom religie voor de mens natuurlijk, gezond en gelukkig makend is, en voor de maatschappij veelal nuttig. Daarna wil ik hun vraag of het niet bestaan van God keihard aangetoond kan worden aan de orde stellen. Als deze vraag ontkennend beantwoord moet worden, hebben wij atheďsten dan wel het recht van gelovigen te verlangen hun geloof op te geven? Daaraan gekoppeld komt de vraag op of het atheďsme een antwoord heeft op het verwijt van gelovigen dat atheďsme onafwendbaar leidt tot een of andere vorm van moreel relativisme of zelfs nihilisme.
Basale overtuigingVolgens Paas en Peels hebben wij basale en niet-basale overtuigingen. ‘Sommige overtuigingen zijn perfect rationeel als ze basaal zijn en dus niet op argumenten gebaseerd. […] Overtuigingen op basis van herinnering, zintuiglijke waarneming, moraal, introspectie (pijnervaring of hongergevoel, etc.), basale logica (uitsluiting van derde) zijn alle basaal.’ (p. 79-81) Het geloof in God behoort volgens hen tot een basale overtuiging die perfect rationeel is en dus niet op argumenten is gebaseerd. ‘Argumenten,’ stellen zij, ‘komen meestal pas achteraf in beeld, om standpunten te versterken waar we ons al eerder toe aangetrokken voelden. Argumenten zijn als virussen: ze doen je alleen wat als je afweer verzwakt is.’ (p. 16) Waarom is het godsgeloof volgens hen een basale overtuiging? Omdat het religieus besef van een natuurlijke orde is, zoals ook de zintuiglijke waarneming en het morele besef dat zijn. ‘Wat onze natuurlijke religiositeit betreft, onderzoekers hebben vastgesteld dat wij “van nature” geneigd zijn patronen van betekenis te zien, te geloven in onzichtbare vriendjes, in onfeilbare autoriteiten.’ (p. 42) Deze ‘patronen van betekenis’ worden reeds bij jonge kinderen geconstateerd. Zij komen niet als een onbeschreven blad ter wereld, maar zijn als het ware voorbereid om te geloven – niet alleen in hogere machten, maar zelfs in een leven na de dood. ‘De Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Jesse Bering meent dat God een manier van denken is “die permanent is gemaakt door natuurlijke selectie” en dat de meerderheid van de mensen dus altijd religieus zal zijn.’ (p. 29) Ofwel: de mens is het naar reden of zekerheid zoekende dier – the pattern-seeking animal. De vraag is dan: waaruit blijkt dat de basale overtuiging van het geloof rationeel is? Volgens de schrijvers blijkt dat als we stellen dat wanneer er geen God is, daar alles wezenlijk door verandert. ‘God wordt namelijk genoemd als antwoord op de vraag waarom het universum bestaat, dat wil zeggen: waarom er iets is en niet niets, waarom de kosmos voor ons begrijpelijk is, waarom het universum geregeerd wordt door wetten, en waarom juist door déze wetten, en nog op vele vragen meer.’ (p. 87) De gelovige heeft met andere woorden een metapositie (namelijk die van God) op grond waarvan hij een metataal heeft waarmee hij rationele vragen kan stellen zonder te verdwalen in de oneindigheid van het begin.[1] Dat is een atheďst niet gegeven, ook als hij probeert een metapositie te claimen in de natuur of de materie. Want de natuur, noch de materie kan de rede funderen, omdat iedere vraag naar het begin ervan tot in het oneindige regresseert. En waar de oneindigheid in de redenering kruipt, wordt deze irrationeel.[2] Voor de gelovige is het daarom redelijk dat er iets is en niet niets, dat de kosmos voor ons in principe begrijpelijk is en het universum geregeerd wordt door wetten waaraan ook de mens onderworpen is. Maar waar baseert de atheďst zijn overtuigingen op wanneer hij aan het begin van alles niets kan stellen, behalve de vage notie dat er altijd wel iets aan het begin van alles staat? Dit ‘iets’ is dan een basale overtuiging, die momenteel ook wel ietsisme heet en alles weg heeft van een religieus geloof, maar irrationeel want zonder begin.
Dat gelovigen gelukkiger en gezonder zijn, en maatschappelijk meer betrokken dan ongelovigen, is dan ook niet alleen een statistisch feit dat door veel onderzoek gestaafd wordt, maar vloeit ook redelijkerwijs voort uit het voorgaande. Immers, het gelovig zijn is gestoeld op een basale overtuiging die zelf weer voortkomt uit een gevoel van verbondenheid met je omgeving en jezelf. Religie betekent ook verbondenheid: God dicht de kloof tussen jezelf en de omgeving, waardoor je vertrouwen hebt dat het goed komt, ook al is het leven in veel opzichten lijden. Het is dan ook niet vreemd dat gelovigen gelukkiger en gezonder zijn dan atheďsten, want geluk betekent vooral je verbonden voelen met je omgeving. En wie zich verbonden voelt met en vertrouwen heeft in zijn medemens, zal ook eerder bereid zijn anderen te helpen als deze het moeilijk hebben. Dat het godsgeloof leidt tot nuttige effecten voor de samenleving is dan ook iets wat inherent is aan dat geloof. Kortom, de volgende uitspraak van Paas en Peels kan ik als atheďst volmondig beamen: ‘Geloven in God is natuurlijk, het maakt mensen gelukkig, het houdt hen gezond en het heeft vaak nuttige effecten in de samenleving. Ook puur intellectueel is er niets mis met geloven zonder bewijs. De argumenten tegen Gods bestaan zijn niet zo sterk, wat atheďsme tot een intellectueel slecht onderbouwde positie maakt. Alternatieven voor geloof in God lijden aan serieuze defecten. Dit alles maakt het volkomen redelijk en normaal om te geloven in het bestaan van God en dit geloof te cultiveren in een religieuze traditie.’ (p. 277-278)
BewustzijnMaar hoe zit het nu: wij atheďsten hebben ons toch vanouds erop voor kunnen staan dat we in intellectueel opzicht veruit superieur zijn aan het naďeve geloof van religieuze mensen? Geloven in een macht die ver boven ons staat en die ons onze vrijheid beneemt, omdat hij alles van tevoren heeft voorzien: dat is toch mensonwaardig? En zelfs al zou het zo zijn dat gelovigen door de bank genomen gelukkiger, gezonder en nuttiger voor de gemeenschap zijn, dan nog blijft dit geloof iets minderwaardigs houden. Mensen een eeuwige beloning beloven als ze zich hier goed gedragen, terwijl moreel verantwoord gedrag nu juist uit vrijheid moet voortkomen en hier zijn gelding moet hebben, dat is toch immoreel? Kortom, het geluk van de gelovige is toch voor de domme? Of zoals Paas en Peels dat formulieren: ‘Atheďsten suggereren dat iedereen die de deur naar geloven openzet, zijn redelijkheid en volwassenheid opgeeft.’ (p. 270) Maar gelovige mensen hoeven helemaal niet dom te zijn, dat tonen Paas en Peels wel aan. Zij draaien de bewering van atheďsten zelfs om en stellen: ‘Atheďsme kan als existentiële positie integer zijn, maar het is als intellectuele positie onhoudbaar.’ (p. 221) De onhoudbaarheid van de intellectuele positie van het atheďsme spitst zich uiteindelijk toe op de metapositie ervan. Terwijl gelovigen hun argumentatie kunnen stoelen op de metapositie van Gods bestaan, hebben atheďsten geen andere metapositie dan een vaag ietsisme: er is iets aan het begin van alles. Dit iets kan niet materieel zijn, want dan roept het meteen de vraag op wat aan dit iets voorafging. Maar het kan ook niet immaterieel zijn, want dan valt het buiten de orde van de rede, waarvan de eerste regel luidt: niets is zonder reden of oorzaak. Vandaar dat alle naturalistische redeneringen met betrekking tot het begin steeds uitmonden in een oneindige regressie, ofwel een cirkelredenering. Vooral met betrekking tot het fenomeen bewustzijn blijkt hoe zwak de naturalistische metataal is van de argumentatie. Ondanks alle verwoede pogingen van filosofische en wetenschappelijke aard om bewustzijn vanuit materiële processen te verklaren, is dit tot op heden jammerlijk mislukt. Ook al zijn wij ons brein (Dick Swaab), ik val er niet mee samen, alleen al vanwege het feit dat ik dit bewust kan constateren en daar inhoud aan kan geven. Paas en Peels schrijven: ‘De atheďst kan zeggen dat door de evolutie uit materie iets immaterieels is ontstaan, namelijk onze subjectieve ervaring en de inhoud van onze overtuigingen. Deze opvatting wordt wel “emergentie-dualisme” genoemd. Dit is een nogal mysterieuze claim dat uit materie zoiets immaterieels ontstaat als bewustzijn en inhoud.’ (p. 291-292) Zolang er geen naturalistische metataal is om het fenomeen bewustzijn of geest te verklaren, moeten wij om ons rationele denken te kunnen funderen uitgaan van een dualisme tussen geest en materie. En ook al wijst de wetenschap dit dualisme principieel af, deze afwijzing is gespeend van iedere rationele argumentatie, juist omdat er geen naturalistische verklaring is te geven voor het fenomeen bewustzijn. Wanneer gelovigen stellen dat er een immateriële of geestelijke macht bestaat die garant staat voor de immateriële werkelijkheid van het bewustzijn, dan geldt ook hier het ‘scheermes van Ockham’: die verklaring die het minst veronderstelt krijgt de voorkeur. Natuurlijk kunnen we redetwisten over de vraag of God een verklaringsgrond is voor de werkelijkheid van een geestelijk bestaan, maar de opvatting van het ‘emergentie-dualisme’ staat in rationeel opzicht verder af van een verklaring dan die van de gelovigen. In dit verband merken Paas en Peels terecht op dat de panpsychistische verklaring van A.N. Whitehead ook geen soelaas biedt om dit probleem op naturalistische wijze op te lossen. ‘Panpsychisme is problematisch, omdat we geen enkele reden hebben om te denken dat atomen en elektronen bewustzijn hebben. En hoe is het mogelijk dat bewustzijn alleen ontstaat bij bepaalde configuraties van elementaire deeltjes, zoals in het menselijke brein, en niet bij andere? Hoe kan het dat materie zoiets niet-fysisch oplevert als bewustzijn?’ (p. 295)
GodsbewijsHier wil ik de vraag van Paas en Peels herhalen: kunnen wij atheďsten het niet-bestaan van God keihard bewijzen, en zo nee, waar halen wij dan de arrogantie vandaan om gelovigen naďef, infantiel en zelfs dom te noemen? In dit verband is het misschien aardig het zogenaamde nieuwe godsbewijs van Emanuel Rutten aan te halen. (Zie Wikipedia, lemma E. Rutten.) Rutten schijnt met dit bewijs zelfs The New York Times gehaald te hebben en het luidt als volgt: ‘Het is fundamenteel onmogelijk om zeker te weten dat God niet bestaat. Als de waarheid van een uitspraak noodzakelijk onkenbaar is, moet die uitspraak onwaar zijn. Dus is het noodzakelijk waar dat God bestaat.’ Een dijk van een sluitrede, zou ik zeggen, en zoals alle sluitredenen nietszeggend. Want het omgekeerde zou dan ook moeten gelden: ‘Het is fundamenteel onmogelijk om zeker te weten dat God bestaat. Als de waarheid van een uitspraak noodzakelijk onkenbaar is, moet die uitspraak onwaar zijn. Dus is het noodzakelijk waar dat God niet bestaat.’ Volgens Rutten is alleen datgene waar wat gekend kan worden. God kennen wij echter principieel niet, omdat hij van een fundamenteel andere orde is, dus zou God onwaar moeten zijn. Dat de claim van wat waar is samenvalt met wat we kennen, is natuurlijk onzin. Wat bewustzijn, de donkere materie, de quanten, het leven, et cetera zijn, weten wij niet, maar dat ze bestaan weten we wel; hun bestaan is waar. Zij behoren tot onze basale overtuigingen, die geen bewijs nodig hebben om toch rationeel en waar te zijn. Interessanter is het zogeheten ontologische godsbewijs van Anselmus: als wij God als een volmaakt wezen kunnen voorstellen, dat wil zeggen als iemand of iets waarboven niets groter gedacht kan worden, dan moet hij in werkelijkheid ook bestaan, want anders zou hij niet volmaakt, dat wil zeggen de of het grootste, zijn. Want iets wat slechts denkbeeldig is, is minder groot dan wat werkelijk bestaat. Er zijn veel tegenwerpingen gemaakt tegen dit godsbewijs, en Paas en Peels laten ze de revue passeren en ontkrachten ze in de termen van hun religieuze metataal. Maar wat dit godsbewijs bijzonder maakt is niet zijn bewijskracht, want die is er niet, maar welk beeld het geeft van God. God is namelijk volmaakt in het goede of het positieve, het kwaad of het negatieve behoort hem niet toe. Hij is volmaakt goed, almachtig, alwetend, alom aanwezig, et cetera, en het kwaad is hem vreemd. Maar dat is nu juist wat wij ons niet kunnen voorstellen: een bestaan dat alleen positief is. Voor ons bestaan de dingen en wezens alleen als ze onvolmaakt, behoeftig en eindig zijn. Het bestaan is voor ons alleen denkbaar wanneer het positieve met het negatieve samengaat en een twee-eenheid vormt. En daar ligt precies de crux van het verschil tussen gelovigen en atheďsten. Religieuze mensen geloven in het reële bestaan van het goede, los van het kwaad, terwijl atheďsten het goede altijd relateren aan het kwaad en beide nooit los van elkaar kunnen zien. Ofwel, religieuze mensen geloven in het absoluut gescheiden zijn van goed en kwaad, van positief en negatief, et cetera; zij geloven in een absoluut dualisme. Dit absolute dualisme vormt hun metapositie, op grond waarvan zij een metataal hebben ontwikkeld die zich uitdrukt in religieuze boeken en moralistische teksten. God is voor hen daarbij de garantie dat het goede op zichzelf bestaat en dat wanneer zij dit goede of volmaakte nastreven, beloond zullen worden, hier en/of in het hiernamaals. Seculiere mensen daarentegen die hun metapositie in de natuur of de materie denken te hebben liggen, kunnen hun metataal niet baseren op dit absolute dualisme. Zij ervaren iedere dag opnieuw dat wat bestaat ook vergaat en tot niets verdwijnt. Wat blijft is iets van soortelijke, genetische, culturele, et cetera aard, maar ook dat is uiteindelijk vergankelijk en leidt tot niets. Het niets of het negatieve is inherent aan het bestaan, dat als zodanig positief of goed wordt ervaren. Het enige wat zij daarbij niet kunnen rijmen is het fenomeen bewustzijn of geest, waardoor ze toch een relatief dualisme tussen materie en geest moeten aannemen. Dit bewustzijn dwingt hen ook van iets uit te gaan, omdat de rede zegt dat niets zonder oorzaak of reden is. Zolang zij het fenomeen bewustzijn niet vanuit een naturalistische metapositie kunnen verklaren, blijven hun redeneringen in rondjes draaien en zijn ze het slachtoffer van het oneindige of het ongerijmde.[3]
Het morele conflictDe (pseudo)metapositie van het relatief dualisme die de atheďst nood-zakelijk moet innemen, is voor een wetenschappelijke wereldbeschouwing niet onvruchtbaar. Op grond hiervan kan hij als wetenschapper alles in twijfel trekken, en zolang zijn redeneringen concreet gestoeld zijn op waarnemingen en experimenten, kan hij het dilemma van de oneindigheid buiten beschouwing laten. Het enige wat hij moet doen om zijn wetenschappelijke houding overeind te houden, is zijn eigen subjectiviteit negeren en doen alsof het waargenomen object losstaat van de waarneming. Het relatief dualisme van bewustzijn en materie draagt hij over op dat van subject en object. Dat hij daarbij impliciet uitgaat van de religieuze metapositie van het dualisme tussen geest en stof en dat zijn taal dus sterk geďnspireerd wordt door de metataal van de gelovigen, is iets waarover de aartsvader van het wetenschappelijke denken, René Descartes, al in zijn Vertoog over de methode schreef. Volgens Descartes kunnen wij de natuur slechts objectiveren als wij vanuit een goddelijke hoogte erop kunnen neerzien. God was voor hem dan ook de absolute conditio sine qua non om de natuur te leren kennen en te beheersen. Omdat de mens een onsterfelijke, dus goddelijke ziel heeft, kan hij zich boven het natuurlijke verheffen en vanuit deze goddelijke metapositie de materiële dingen tot bepaling laten komen. Later zal Kant deze positie definiëren als de transcendentale methode van onze rationele kennis. Kunnen wij op het technisch-wetenschappelijke vlak deze pseudo-goddelijke metapositie van de objectiviteit denkbeeldig innemen, dit lukt ons echter niet op het morele vlak, waar wij met onze medemens en andere levende wezens van doen hebben. Binnen de morele cirkel van het menselijke handelen kunnen wij de anderen niet als objecten behandelen, maar zullen we ons interactief met hen moeten opstellen.[4] De metapositie van het relatief dualisme wordt dan echter een probleem, want waar baseren we dan het onderscheid op tussen wat goed en wat slecht is. In Over de redelijkheid van theďsme schrijft Emanuel Rutten: ‘Het probleem waar een atheďst tegenaan loopt, is dat hij wel een moreel besef heeft, maar dat zijn naturalistische wereldbeschouwing geen enkele basis biedt om zijn besef in te funderen.’ Die basis heeft de atheďst niet, omdat hij, zoals we gezien hebben, het bewustzijn niet in de materie of de natuur kan funderen zonder in cirkelredeneringen te vervallen. Het relatief dualisme van de atheďst levert geen houvast in de beoordeling van wat goed en wat slecht is. Paas en Peels schrijven: ‘Wij ervaren onszelf als morele wezens in een wereld van objectief en universeel geldend goed en kwaad, zonder dat we een idee hebben hoe dit kan. Wie ontkent dat er een God is, kan geen recht doen aan dit gegeven. Hij of zij leeft als een morele realist, maar kan niet goed uitleggen waarom dat gerechtvaardigd is.’ Voor de gelovige bestaat het goede los van wat wij ervan vinden, en is het gefundeerd in de natuur van God zelf, omdat God nu eenmaal het meest volmaakte is. Moreel goed staat voor hem gelijk aan het streven naar volmaaktheid of het positieve door het kwaad of het negatieve op te heffen of af te weren. Het goede is van geestelijke aard, omdat de geest (of de ziel, het bewustzijn) onsterfelijk, en dus het positieve of volmaakte is. Het kwaad ligt voornamelijk op het materiële of sterfelijke vlak waarin de geest gevangen zit, maar bevrijd wordt naarmate de mens meer het goede doet. Moreel goed doen betekent voor de gelovige in wezen steeds iets doen voor je naaste, waardoor je zelf beter wordt, dat wil zeggen je zuiveren van het kwaad in jezelf, je verlossen van de schuld van het materiële bestaan, om daarmee volmaakter te worden, meer geest en dus meer onsterfelijk. Voor de atheďst geldt dat er een serieus conflict bestaat tussen wat hij goed vindt of wat als goed aanvoelt, en wat als goed gerechtvaardigd is zodat ook anderen dat kunnen aanvaarden. Hij vervalt al snel in enige vorm van moreel (cultuur)relativisme dat nergens anders op gebaseerd is dan op bestaande tradities en conventies. Doorgaans vloeien deze tradities en conventies voort uit religieuze bronnen (in het Westen de joods-christelijke bronnen), en deelt de atheďst op het morele vlak dezelfde waarden en normen als de gelovige. Paas en Peels zeggen hierover: ‘Zo’n positie is existentieel leefbaar (we zijn immers zelden consequent), maar intellectueel is dit onhoudbaar.’ (p. 234) Kortom, de atheďst heeft geen grond waarop het goede gebaseerd is, maar slechts vage noties van wat moreel goed is – noties die veelal voortvloeien uit religieus geďnspireerde bronnen. Voor hem geldt niet dat het goede gelijkstaat aan het volmaakte van de onsterfelijke geest. Hij zal het goede moeten vinden in de sociale interacties zonder het perspectief om jezelf te kunnen zuiveren van het kwaad dat in het materiële ligt. Er is niets wat hem heel, volmaakt of goed maakt. Dit niets vormt de grondslag van zijn moreel nihilisme, waar Rutten op doelt als hij schrijft: ‘De naturalist heeft niets om zijn morele besef in te funderen.’
ConclusiesResumerend kom ik tot de volgende conclusies:
Met andere woorden: het onderscheid tussen de gelovige en de atheďst is niet wezenlijk, maar slechts bijzakelijk. Beiden hebben de basale overtuiging dat aan alle begin iets voorafgaat en delen de dualistische metapositie, waarbij de gelovige in een absoluut en de atheďst in een relatief dualisme gelooft. Het wel of niet bestaan van God is daarbij slechts een formeel verschil binnen de termen van hun metataal. De gelovige noemt het ‘iets’ wat aan alles voorafgaat God, de atheďst benoemt dit iets niet, maar gaat er impliciet van uit dat er iets is. In hun basale overtuigingen voelen beiden zich symbiotisch verbonden met hun natuurlijke en sociale omgeving en heeft hun morele gedrag een exclusieve inhoud. Waar ze met elkaar over strijden ligt niet op het existentiële, maar slechts op het intellectuele vlak. En dat maakt de positie van de atheďst per definitie zwak, omdat het discursief-rationele denken dat hij hanteert als eerste regel heeft: niets is zonder reden of grond. De vraag of het atheďsme een antwoord heeft op het morele nihilisme, moet dan ook in het verlengde van deze conclusie liggen. In de dagelijkse praktijk wel, maar intellectueel niet, omdat de metapositie van de atheďst op iets gebaseerd is wat in intellectueel opzicht niets is. Wanneer deze intellectuele stellingname consequent doorgevoerd wordt, leidt dit ‘niets’ in moreel opzicht tot scepticisme en in het uiterste geval tot nihilisme. Zou dit het laatste woord hierover zijn, dan hebben Paas en Peels gelijk wanneer zij stellen: ‘Moreel nihilisme voedt onze twijfel aan de verbindende kracht (het “gezag”) van moraal in het algemeen.’ (p. 243)
Noten
[1] Een metapositie is wat Charles Taylor in De bronnen van het zelf een kwalitatief contrast noemt. Wij kunnen alleen tot bepaling komen middels de ontkenning, en de ontkenning impliceert een kwalitatief onderscheidende positie. Zo kan de wetenschap een zogenaamd objectief standpunt innemen door de subjectiviteit van wat waargenomen wordt te ontkennen. Uit de metapositie vloeien tekens, symbolen en betekenissen voort die de vraag naar het waarom meer of minder zinvol kunnen beantwoorden. Dit geheel wordt de metataal van de betreffende metapositie genoemd. [2] ‘Nergens brengt de oneindigheid grotere verwoestingen aan dan in theorieën over de eerste momenten. […] Zonder oneindigheid wordt alles volkomen rationeel.’ Doron Zeilberger, New Scientist, november 2013. Hetzelfde geldt dus ook andersom: met de oneindigheid wordt alles volkomen irrationeel. Aristoteles wees er al op dat ‘de mogelijkheid van het kennen veronderstelt dat de soorten van oorzaken in getal begrensd moeten zijn’. Metafysica, Boek 2, 2, 1. [3] In Schuldgevoel. Over de behoefte aan dingen die we niet nodig hebben schrijft Coen Simon: ‘Aan iedere samenleving, ook de onze, ontbreekt een rationeel vertrekpunt, een eenvoudig vertrekpunt waar alle uitingen van de samenleving uit voortkomen en uit te verklaren zijn. Vanwege het ontbreken van zo’n begin is iedere cultuur genoodzaakt te spelen alsof ze een rationeel geheel is.’ (p. 42) Deze opmerking van Simon gaat zeker voor onze westerse cultuur op in zover ze geseculariseerd is. Maar ze geldt niet of nauwelijks voor culturen die nog gestoeld zijn op een stevig geloof in een hogere macht, omdat die macht voor hen het rationele vertrekpunt of de metapositie is. |