Niets maakt ons heel

 

Deel iii Praktische uitwerking van de nieuwe metapositie

 

Meerwaarde

In het voorgaande heb ik geprobeerd aan te tonen dat de meeste mensen nog een dualistische metapositie hebben. Dit houdt vooral in dat zij een onderscheid maken tussen materiële en geestelijke zaken – een onderscheid dat gelovigen funderen met een godsgeloof en atheïsten veelal met een naturalistische visie. Omdat de mens begiftigd is met meer geestelijke vermogens dan alle andere levende wezens, acht hij zich ook van meer waarde. Deze pretentieuze meerwaarde van de mens, die van geestelijke aard is, wordt door hem beleefd als de kern van zijn persoon. De inhoud van deze kern wordt echter gevormd door de bindingen die de mens heeft met zijn sociaal-culturele (d.i. geestelijke) omgeving, die we zijn identiteit noemen. Omdat deze identiteit op bindingen van collectieve aard gestoeld is, heeft ze een positieve inhoud. Dit houdt in dat de mens met een dualistische metapositie met zichzelf samenvalt: ik ben in wezen positief, dat wil zeggen goed, het negatieve ligt buiten mij. Om het negatieve dat principieel van buiten komt af te weren, moet het ik zich verdedigen door zijn energie erop te richten. Het ik beleeft deze energie als iets positiefs, omdat het het negatieve ‘buiten de deur houdt’ en daarmee de collectieve bindingen verstevigt. Byung-Chul Han noemt dit in De vermoeide samenleving de immunologische afweer. Op het moment echter dat de ander niet meer als het negatieve kan worden gezien, doordat hij de gelijke is geworden, blijft het ik met deze energie zitten. Han heeft het over een neuraal infarct door een overmaat aan positieve energie, die leidt tot een van de vele neuroziektes zoals depressie, burn-out, borderline, et cetera. Ik heb deze gang van zaken anders geduid. Omdat de identiteit van de mens binnen de dualistische metapositie gestoeld is op de bindingen met het sociaal-culturele collectief, is deze identiteit iets positiefs. Op het moment dat die bindingen losser worden, dat wil zeggen dat het negatieve (de vreemde, het vijandige, het kwaad) het collectief binnendringt, wordt ook het positieve karakter van de identiteit ondermijnd. Het ik gaat meer en meer het negatieve in zichzelf ervaren en wordt angstig. Met man en macht probeert het ik het negatieve ‘buiten de deur te houden’ door vijandbeelden te scheppen van de vreemde ander. Deze vijandbeelden worden echter irrelevant op het moment dat de collectieve losmaking veroorzaakt wordt door de gelijkberechtiging, waardoor de ander niet meer als de minderwaardige gezien kan worden.

De dualistische metapositie mondt steeds uit in collectieve bindingen van ongelijke of hiërarchische aard. Het onderscheid tussen geest en stof wordt namelijk bepaald door een machtsverhouding: de geest staat boven de stof of het lichaam. Waar deze hiërarchische ongelijkheid verdwijnt, worden de collectieve bindingen losser. Het ik ervaart een kloof tussen zijn identiteit die van collectieve aard is, en zichzelf als individu met een eindig lichaam. Het negatieve heeft geen externaal, maar meer een internaal karakter gekregen. Dan blijkt namelijk dat de neurale energie ongebonden dus vrij is, en als zodanig negatief, zoals alle vrije energie negatief geladen is. Hans opvatting dat de postmoderne mens lijdt aan een infarct van positiviteit is dus onjuist. Deze mens lijdt aan een infarct van negatief geladen, vrije energie, een infarct dat ik als een implosie heb omschreven. Deze negativiteit uit zich concreet in de vele psychische verschijningsvormen van de angst: depressies, fobieën, hyperventilatie, slaapstoornissen, burn-out, verslavingen, et cetera. De postmoderne mens is per definitie een angstig en schuldig individu door een identiteitsverlies als gevolg van de losmaking van sociaal-culturele bindingen. Dit losmakingproces wordt voor een wezenlijk deel gegenereerd door de gedragscodes die voortvloeien uit wat wel de kern van de westerse cultuur genoemd kan worden: de democratie en de mensenrechten. Wat wij in het Westen als onze hoogste waarden beschouwen, die wij hebben vastgelegd in de ‘Universele verklaring van de rechten van de mens’, zijn op het individuele vlak de bron van de vele psychische stoornissen of neurale ziektes.

Om dit te begrijpen moeten we de omslag in de metapositie scherp stellen. De oude dualistische metapositie is religieus van aard, omdat de geest (God of de natuurwetten) losstaat van de stof. Het negatieve of het kwaad heeft een externaal karakter en de kern (de ziel) van de mens is per definitie positief of goed. Deze kern is van geestelijke aard en plaatst de mens boven of buiten het materiële (lichamelijke) dat al het niet-menselijke omvat. Gebleken is dat de positieve kern van het individu in deze metapositie gevormd wordt door de sociaal-culturele bindingen die het individu heeft met zijn gemeenschap. Deze bindingen zijn hiërarchisch van aard, ofwel machtsverhoudingen. De ander is principieel ongelijk, waardoor het negatieve op de ander geprojecteerd kan worden. Deze projectie verleent de neurale energie een positief voorteken dat het individu een positieve beleving geeft.

 

Emancipatie

Op het moment in de geschiedenis dat getornd wordt aan de machtsverhoudingen middels emancipatorische bewegingen en de maatschappij meer democratisch en gelijkberechtigd wordt, worden de collectieve bindingen losser, verzwakt geleidelijk aan de identiteit van het individu en komt het individu meer tot zichzelf. De projectie van het negatieve op de ander wordt daarmee geblokkeerd, en het individu blijft met een teveel aan negatieve, dat wil zeggen vrije energie zitten. Dit uit zich in angstgevoelens die tot neurale infarcten kunnen leiden. Maar deze negatieve vrije energie is tegelijkertijd de bron van de individuele vrijheid en verantwoordelijkheid, juist door de verzwakking van de identiteit en de losmaking van de collectieve bindingen. Democratie en mensenrechten vereisen een andere, humanistische metapositie waarin vrijheid bewust beleefd wordt in het teken van de angst. Vrijheid in het besef van de angst maakt ons kwetsbaar en stelt ons open voor de vraag wat wij verkeerd doen waardoor anderen geen toenadering zoeken. Die vrijheid gaat gelijk op met verantwoordelijkheid voor de ander en breekt de oude machtsverhoudingen verder af – emancipatie noemen we dat. Het is de vrijheid zoals Rosa Luxemburg haar definieerde: Vrijheid is de vrijheid van de andersdenkenden.

In de dualistische of religieuze metapositie staan de verticale machtsverhoudingen van de onderlinge ongelijkwaardigheid centraal; in de correlatieve of humanistische metapositie staan de horizontale vrije verhoudingen van de onderlinge gelijkwaardigheid centraal. Voor de eerste metapositie geldt dat de dood een overgang is van het ene leven in het eeuwige leven. Voor de tweede geldt dat de dood zin geeft aan het leven zelf, doordat het doodsbesef de bron is van het bewustzijn of de geest en dus de inspiratiebron voor geestelijke activiteit en creativiteit. Deze bron slecht het dualisme tussen stof en geest en plaatst het eindige, stoffelijke lichaam centraal in het bewustzijn.

In alle emancipatorische bewegingen, waarbij onderliggende sociale groeperingen zich bevrijden van machtsverhoudingen, zal er een omslag plaats moeten vinden van de religieuze naar de humanistische metapositie. Dit wil concreet zeggen dat het denken in termen van vijandbeelden en identiteit, waarbij het negatieve dus bij de ander ligt, over moet gaan in het denken in gelijkberechtiging en mentaliteit, waarbij het negatieve in jezelf gezocht moet worden. Overal waar geëmancipeerde groeperingen deze omslag niet maken en blijven hangen in de oude religieuze metapositie, vormen zich nieuwe vijandbeelden en vallen deze groeperingen terug in de oude stellingname van de identiteit die gebaseerd is op de groep. Voor de vrouwenbeweging zijn dan de mannen de vijand, voor de homo’s zijn dat de hetero’s, voor de allochtonen zijn dat de autochtonen, voor de atheïsten zijn dat de religieuzen, et cetera. Zij proberen de oude machtsverhoudingen om te keren, waarbij ze zelf macht willen verwerven. Op die manier hoeven ze qua mentaliteit zelf niet te veranderen en kunnen ze hun frustraties richten op de oude machthebbers. Zij menen zich daarmee bevrijd te hebben, maar in werkelijkheid hebben ze slechts de rollen omgedraaid en is hun vermeende vrijheid net zo sociaal gebonden als hun voorafgaande onderschikking. Bevrijd hebben ze zich pas wanneer ze de keerzijde van vrijheid, namelijk verantwoordelijkheid en angst, als individu beginnen te ervaren. Want iedere machtsverhouding houdt bescherming in: de ondergeschikte vindt bescherming bij de machthebber en hoeft dus geen verantwoording af te leggen. Hij of zij doet wat de ander zegt en als dat niet goed is, is de ander daarvoor verantwoordelijk.

Op het moment dat een geëmancipeerde groepering gelijkwaardig wordt aan de groep waarvan ze zich bevrijd heeft en ze deze niet meer als vijand ziet, kan ze zich ook niet meer tegen deze groep afzetten. Er vindt een sociale integratie plaats waarbij geen groepen meer tegenover elkaar staan, maar waarbij individuen op gelijkwaardige wijze met elkaar moeten samenwerken, -wonen en -leven. Alle negatieve gevoelens die deze individuen hebben, kunnen ze niet meer als collectief afreageren op de ander, maar ze moeten bij zichzelf te rade gaan waar deze gevoelens vandaan komen en wat ze ermee aan moeten. Of zoals Daniël Arends, cabaretier, in een interview zei: ‘Om bij mezelf te komen, hoef ik een ander niet te kwetsen. Ik heb geleerd om de onvrede die ik kan voelen op mezelf te betrekken.’ (Trouw, 18-1-2014)

 

 

3. Autonomie

Het grootste probleem waar wij in het Westen momenteel mee kampen, zijn de neurale infarcten als gevolg van een overmaat aan negatief geladen, vrije psychische energie. Deze infarcten uiten zich in de talloze psychische aandoeningen van stress tot burn-out, van vermoeidheidsklachten tot ME, van onbehagen en onvrede tot depressiviteit en verslaving, et cetera. Zoals ik boven heb aangetoond, komen deze infarcten in belangrijke mate voort uit de fundamentele waarden van onze maatschappij, met name democratie en mensenrechten. Door deze waarden wordt het individu gedwongen de ander als gelijke te behandelen, ook als deze vreemde opvattingen en gedragingen heeft. We kunnen ons niet meer groepsgewijs afzetten tegen anderen, iets wat ons voorheen een sterke identiteit en geborgenheid gaf. Waar we dit nog wel doen, heet het terecht dat we populisten, homohaters, racisten of seksisten zijn. Het enige wat binnen het democratische krachtenveld veroorloofd is, zijn de vele mogelijkheden van het politieke en economische machtsspel. Daarin staan de argumenten en de redelijke belangen centraal – zaken die het hoofd en niet de onderbuik voeden. Wij ervaren meer en meer dat de keerzijde van onze democratische vrijheid angst en onzekerheid is. Deze ervaring brengt ons ertoe onze vrijheid in te willen ruilen voor veiligheid die wij zoeken in de virtuele wereld van de ICT. Voor het verlies aan sociale verbondenheid zoeken wij massaal compensatie middels de digitale communicatiemiddelen. Daarbij nemen we voor lief dat we pionnen worden in het commerciële schaakspel van multinationale bedrijven als Microsoft, Google en Facebook, en virtuele onderdanen van een gedigitaliseerd staatsapparaat dat steeds omvangrijker wordt. Met open ogen smeden we onze eigen digitale ketenen.

Het positieve van deze ontwikkeling is echter dat het negatieve in onszelf sociaal bespreekbaar wordt en dat dit de autonomie van het individu bevordert. Waar voorheen een taboe heerste, is het nu onderwerp van maatschappelijke discussie: ziekte, armoede, gebreken, ouderdom en uiteindelijk de dood zijn thema’s waar steeds meer in een open sfeer over gesproken kan worden. Vooral het onderwerp dood, dat in alle culturen het meest omgeven wordt door een taboe, is een goed voorbeeld om aan te geven hoe het negatieve in onszelf ter discussie wordt gesteld ten gevolge van de omslag in de metapositie.

Hoe onze dood meer en meer in ons leven geïntegreerd wordt door de ontwikkelingen in de medische technologie die ons steeds ouder doen worden, kunnen we bijvoorbeeld aflezen aan het euthanasiedebat. In ‘Spitsuur bij de Levenseindekliniek’ (Trouw, 25-1-2014) schrijft Peter Henk Steenhuis dat de sociale druk die op ouderen wordt uitgeoefend ten gevolge van de hoge kostenpost die zij in de gezondheidszorg vormen, overeenkomsten vertoont met wat Thomas More in zijn Utopia beschreef. Daarin wordt een ongeneeslijke zieke door priesters en magistraten vriendelijk maar dringend verzocht euthanasie te plegen. Wat ziet Steenhuis hier echter, bewust of niet, over het hoofd? In de utopische gemeenschap van More hoorde euthanasie tot het dictatoriale systeem van de staat, waarin burgers geacht werden zichzelf te doden op het moment dat ze voor de gemeenschap nutteloos waren geworden. In die gemeenschap bepaalde de staat dus wat zinvol en nuttig was, niet het individu. Het individu was er ten dienste van het collectief; viel die dienst weg, dan was het individu overbodig en moest verdwijnen. Vele primitieve gemeenschappen hebben deze praktijk gekend.

In ons democratisch rechtssysteem, waar de mensenrechten centraal staan, is het niet de gemeenschap die bepaalt wat zinvol en nuttig is voor de mens, maar het individu. Euthanasie is, zoals Steenhuis terecht schrijft, bij ons in eerste en laatste instantie een existentieel probleem. Dat wil zeggen dat de wezenlijke levensvragen op het individuele vlak gesteld en beantwoord dienen te worden. Natuurlijk speelt de maatschappij hierbij altijd een rol; niemand leeft in een sociaal vacuüm. Wanneer ouderen steeds vaker horen dat zij een onevenredig groot beroep doen op de gezondheidszorg, dan is dat een sociaal gegeven dat hen tot nadenken kan brengen. Maar wat is er verkeerd aan na te denken over je eigen leven wanneer het einde nadert? Als dit nadenken resulteert in gesprekken met je naaste omgeving hoe je jouw einde ziet, wat je nodig acht om te doen (of te laten), waar voor jou de grenzen liggen voor een menswaardig leven, et cetera, dan lijkt mij de ouderdom een fase van wijsheid, waarin het individu kan groeien naar de ultieme vrijheidsbeleving van een zelfgekozen ‘goede dood’.

Ook de wetenschappelijk-technologische ontwikkelingen dwingen ons ertoe ons leven zelfbeschikkend op ons te nemen. Individuele vrijheid gaat daarbij steeds gepaard met angst en verantwoordelijkheid. Dit houdt vooral in dat we het negatieve in onszelf moeten erkennen waardoor we ons kwetsbaar en open naar de ander kunnen opstellen. Met deze opstelling op basis van de humanistische metapositie halen we de angel uit ieder menselijk conflict dat tot oorlog en geweld leidt. Want oorlog en geweld zijn uitingen van de onmacht het eigen tekort te erkennen en al het kwaad bij de ander te leggen. Voorbeelden daarvan worden dagelijks gegeven in de media. Willen we niet terugvallen in de dualistische of religieuze metapositie van oorlog en geweld of vervallen in de apathie van het nihilisme, dan zullen we betekenis moeten geven aan de dood in het leven zelf. Die betekenis ligt in de erkenning dat de dood de reden van het leven is om te willen overleven en daarmee de bron is van ons bewustzijn. Op die erkenning kan de humanistische of correlatieve metapositie zich baseren.