Alleen God welgevallenOver de moraal van de rooms-katholieke kerk
In der Religion fehlt der Zwang, uns als wertsetzend zu betrachten. Friedrich Nitetzsche, Der Wille zur Macht, 1, 18-19.
Wij zijn geschokt door de vele schanddaden die sommige geestelijken van de rooms-katholieke kerk in de afgelopen decennia hebben begaan. Nog erger dan deze schanddaden is echter de steevaste reactie van de roomse kerkleiders. Met de mantel der liefde wordt door hen alles bedekt en als het naar buiten komt, roepen ze op tot berouw en vergeving. Zo roept kardinaal Eijk bij de oprichting van het Monument voor het Seksueel Misbruikte Kind de daders van misbruik binnen de kerk op berouw te tonen, want ‘berouw is voor God een voorwaarde om zondaren te vergeven’. (Luuk Koelman, ‘Dat is wat God van ons vraagt’, Metro, 12-4-12.) Terecht merkt Koelman op: ‘Een oproep tot berouw. Ik vind dat raar. Moet berouw niet uit jezelf komen?Wat is berouw – omdat iemand daartoe oproept – eigenlijk waard? Is dat niet net zoiets als liefde op afroep?’ In de opvatting over berouw tussen Eijk en Koelman ligt precies de scheidslijn tussen de religieuze en de seculiere moraal. In de religieuze moraal komt vergeving alleen van God en moet de zondige mens Hem berouw tonen. Zolang de zondige daad maar niet openbaar is, hoeft de zondaar geen vergeving te vragen aan zijn slachtoffers. Hij biecht zijn zonden op en klaar is Kees. Want heeft de dood van Jezus niet zoveel genadegave - die door de kerk wordt doorgegeven – opgeleverd dat onze zonden daarmee ruimschoots vergeven kunnen worden? En komt de zondige daad alsnog naar buiten, dan roept de kerk al snel op tot berouw en vergeving en pleit zichzelf vrij met de woorden van kardinaal Simonis: ‘Wir haben es nicht gewusst!’ De seculiere moraal wil echter dat de zondaar gestraft wordt. Niet alleen als vergelding, maar vooral om de dader ervan bewust te maken wat hij de ander heeft aangedaan en wat in hem moet veranderen om niet weer in de fout te gaan.
GeloftenWat vooral opvalt bij het naar buiten komen van de schanddaden binnen de kerk, is het langdurige zwijgen van de slachtoffers. Om dit zwijgen te begrijpen moeten we de achtergrond van de kerkelijke moraal doorgronden. Die moraal wordt bepaald door een geloofsleer, waarin de geestelijken als Gods vertegenwoordigers worden gezien en als zodanig onschendbaar, want heilig zijn. Zij alleen zijn krachtens hun wijding in staat ons zondaars de genade van Christus te geven, een genade die vereist is om vergeving van onze zonden te verkrijgen. Aan die geestelijke wijding hangt wel een prijskaartje waar wij zondaars nooit aan kunnen voldoen. De prijs is namelijk dat de geestelijken kuis (dus celibatair), in armoede (dus geen eigen bezit) en in gehoorzaamheid (dus geen eigen wil) moeten leven. Deze drie geloften plaatsen de geestelijken buiten (of boven) de wereldlijke orde van de gewone mensen die zich bezighouden met de aardse zaken. Voor de kerk zijn deze aardse zaken per definitie zondig, want ze verstoren de natuurlijke orde van Gods schepping. Deze opvatting is diep geworteld in het religieuze denken dat teruggaat tot het duizenden jaren Oude Testament van de Joden. Uit de tekst van Genesis is precies aan te geven waar de geloften van de roomse geestelijken op zijn gebaseerd.
GehoorzaamheidMet de gelofte van gehoorzaamheid onderwerpen de geestelijken zich aan de wil van God, zoals die tot uitdrukking komt in de onschendbaarheid van de paus. Zij hebben formeel dus geen vrije wil – een vrijheid die door de kerk ook als een groot kwaad wordt beschouwd. Deze visie van de kerk op de vrije wil vindt haar wortels in Genesis 3:3-4, waar staat beschreven, hoe de ‘eerste mensen’ tegen de wil van God in kozen voor het eten van de verboden vrucht, waardoor ze kennis kregen van goed en kwaad. Wat betekende deze opstandige daad? Dat de mens zich keerde tegen de natuurlijke orde zoals die door God gewild was. En wat was de essentie van die natuurlijke orde? Dat wat leeft, geen weet heeft van de dood. Het bewustzijn sterfelijk te zijn was dan ook het eerste wat God de mens als straf voorhield: ‘Gij zult niet eten van de boom die in het midden van de hof staat, noch die aanraken; anders zult gij sterven.’ (Gen. 3:3) Dat al het leven sterfelijk was vóór de opstandige daad van de mens, lag weliswaar besloten in de natuurlijke orde van Gods schepping. Maar dat de mens ná deze daad moest leven met het bewustzijn sterfelijk te zijn, was iets wat blijkbaar niet besloten lag in Gods natuurlijke orde. Deze opstandige daad van de mens was de eerste mythische uiting van zijn vrije wil. Tot op heden is de vrije wil bron van het morele kwaad, maar tegelijk heeft het morele goed zonder deze vrije wil geen enkele betekenis. Met deze paradox leven de mensen sinds Adam en Eva, en voor de roomse kerk is dit de grondslag van de erfzonde. Trouwens, niet alleen de rooms-katholieke kerk heeft moeite met de vrije wil van de mens. Ook de wetenschappers die geloven in de natuurlijke orde van de causaliteit hebben daar zoveel moeite mee dat ze hem in de ban hebben gedaan. Ook zij kunnen niet leven met de paradox van de vrije wil, en kiezen (uit vrije wil?) voor een wereld waarin zowel het kwaad als het doodsbesef uitgebannen moet worden.
ArmoedeDe tweede gelofte is gebaseerd op het grote kwaad van de hebzucht en de rijkdom. Dit kwaad vloeit regelrecht voort uit het eerste kwaad, want als straf voor hun ongehoorzaamheid moesten Adam en Eva hard werken om in leven te blijven. Het besef naakt en sterfelijk te zijn was de uitdrukking van hun kwetsbaarheid en behoeftigheid. Ze konden niet meer zoals de dieren leven van wat ze in hun natuurlijke omgeving vonden. Ze moesten zorgen voor kleding en onderdak, voor voeding en beschutting. Kortom, ze moesten grond en goederen hebben om te kunnen overleven, eigendom dus. Met de eigendomsverhoudingen ontstond cultuur en daarmee de ‘tweede natuur’ van de mens, die tegenover de ‘eerste natuur’ kwam te staan en deze veranderde. In zijn Contrat social schrijft Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) dat het maatschappelijke kwaad begonnen is met de eigendomsverhoudingen van armen en rijken, en dat het zaak was terug te keren naar de ‘natuurlijke orde van de wilde mens’. Daarmee gaf hij precies aan waarin voor de kerk de zondigheid van hebzucht en rijkdom bestaat, namelijk de strijd en de verdeeldheid die daarmee onder de mensen ontstaan. Deze strijd om meer bezit drijft de mens voort en doet hem verder vervreemden van de natuurlijke orde van Gods schepping, die daarmee verder wordt verstoord. Ook Karl Marx (1818-1883) heeft in de negentiende eeuw een poging ondernomen deze zondige staat van de mens te keren door de heilstaat van het communisme te preken. Maar niets heeft gebaat, en tot nu toe worden wij voortgedreven door de zondigheid van de hebzucht, zoals de huidige financiële crisis weer eens heeft aangetoond.
KuisheidMet de gelofte van kuisheid nam de rooms-katholieke kerk officieel afstand van het derde grote kwaad, dat ze afleidde uit Genesis. Want was het niet Eva die de mens Adam had verleid van de verboden boom te eten? God sprak dan ook tegen hem: ‘Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, […] is de aardbodem om uwentwille vervloekt.’ (Gen. 3:17) Het eten van de verboden vrucht is de mythische uitdrukking van het wellustig genot in de seksualiteit die de maagdelijke zuiverheid besmeurt. Vanouds bestaat in het christendom dan ook een relatie tussen kuisheid en (religieuze) zuiverheid. In veel bijbelteksten wordt het aanhangen van vreemde goden vergeleken met het vreemdgaan in het huwelijk. Seksualiteit leidt de mens af van zijn primaire geestelijke taak, namelijk zich voorbereiden op het leven na de dood door God te dienen. En God kun je volgens de kerkelijke leer het best dienen door zoveel mogelijk af te zien van de aardse geneugten, waarvan seksualiteit wel een van de belangrijkste is. Nog belangrijker is dat het kwaad van de wellust leidt tot voortplanting en dus het hebben van kinderen. En met het bezit van kinderen komt vanzelf de noodzaak tot het verwerven van familiale eigendom, die de zonde van hebzucht weer versterkt. Het is niet voor niets dat na Jezus zijn moeder, de maagd Maria, het hoogst in de hiërarchie der heiligen van de rooms-katholieke kerk prijkt. Dat Maria Jezus ‘onbevlekt ontving’, zoals in het Nieuwe Testament beschreven is, was het summum van zuiverheid, en dus moest Maria wel heel heilig zijn.
ErfzondeBekijken we de drie vormen van kwaad waarop de geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid zijn gebaseerd, dan kunnen we concluderen dat de zondigheid van de mens eruit bestaat dat hij door zijn vrije wil de natuurlijke orde van Gods schepping verstoort. Deze verstoring bestaat er dan uit dat de mens het besef heeft sterfelijk te zijn, en daardoor kwetsbaar en behoeftig is. Zijn vermogen om te lijden heeft daarmee een existentieel karakter gekregen, dat wil zeggen dat hij aan het leven zelf kan lijden. Tegelijk verheft de mens zich met zijn zelfbewustzijn boven de andere schepselen en geeft hem de mogelijkheid over hen te heersen en hen te gebruiken voor eigen doeleinden. Voor de kerk staat dit zelfbewustzijn van de mens, zijn individualiteit, gelijk met zijn schuldig zijn voor God – een schuld die zich uitdrukt in zijn angst voor de dood waarmee hij moet leven. Van alle abrahamitische religies heeft het christendom de schuldvraag het sterkst beklemtoond, en niet voor niets. De christelijke mens, die in de koudere noordelijke streken leefde, stond kwetsbaarder en meer behoeftig in zijn natuurlijke omgeving. Hij moest dus ‘in het zweet zijns aanschijns’ werken om zich te voeden, te kleden en beschutting te vinden. Hij werd dan ook het hardst geconfronteerd met wat in Genesis beschreven wordt, namelijk ‘de vervloekte aardbodem waar de mens al zwoegende van moest leven’. (Gen. 3:19) Door dit zwoegen en zweten veranderde de mens in de noordelijke streken het meest zijn natuurlijke omgeving en verstoorde daarmee het meest de natuurlijke orde van Gods schepping. Dit wekte sterke schuldgevoelens bij hem op, die op de een of andere wijze verzoend moesten worden. De kerk heeft dit sterke collectieve schuldgevoel – dat dus in wezen cultureel van oorsprong is – in theologische termen vertaald met de leer van de erfzonde. Na de verjaging uit het aardse paradijs is de mensheid collectief schuldig aan de verstoring van Gods schepping. Maar tegelijkertijd heeft de kerk ervoor gezorgd dat het offer van Jezus’ dood de mensheid zoveel genade heeft geschonken, dat wie in hem gelooft bevrijd wordt van alle zonden, dat wil zeggen zich dus niet meer schuldig hoeft te voelen. Omdat de paus de plaatsvervanger is van Jezus op aarde, beheert de kerk de genade van zijn zoenoffer.
De roomse moraal Waar gaat het nu mis met de roomse moraal? Dat wij ons schuldig voelen aan de verstoring van de natuurlijke orde is, zoals ik boven aantoonde, geen religieuze, maar een culturele zaak. Het is onze culturele arbeid die deze verstoring veroorzaakt, niet een of ander mythisch conflict tussen God en de mens zoals dat onder andere in de bijbel beschreven staat. De rooms-katholieke kerk heeft het schuld- en het daarbij horende angstgevoel bij de mens in religieuze termen van zonde en boetedoening vertaald. Daarmee heeft de kerk een geestelijke macht ontwikkeld, omdat zij alleen in staat was het charisma van Jezus’ dood aan de zondige mens door te geven. De vergiffenis van zonden moest namelijk wel door de kerk penitentiair, dat wil zeggen bij biecht opgelegde boete, verleend worden. De kerk verwierf daarmee in al haar geledingen een enorme rijkdom en macht; iets wat haar niet alleen corrumpeerde, maar haar tot een immoreel instituut maakte. Op die morele diskwalificatie hebben de vele reformatoren gewezen. Want wat was de essentie van de roomse boodschap? Dat de mens kon zondigen wat hij wilde, als hij er maar voor zorgde vóór zijn dood schoon schip te hebben gemaakt met God door Hem vergiffenis te vragen. De mens bezondigde zich dus in wezen niet aan zijn medemens, maar uitsluitend aan God. Hij hoefde zich dan ook niet zozeer te verontschuldigen aan zijn medemens die hij kwaad had gedaan, laat staan dat hij zichzelf moest veranderen. Nee, alleen God moest hij rekenschap geven; met Hem moest hij schoon schip maken door boetedoening, dan werd hij gered van de eeuwige verdoemenis. Dostojevski huldigde de opvatting dat als God dood is, de mens zich van alles kan veroorloven. In de morele praktijk van de rooms-katholieke kerk was (en is in wezen nog steeds) het tegengestelde waar. De mens kan zich van alles veroorloven, zolang hij maar vóór zijn dood schoon schip heeft gemaakt met God door de kerk penitentiair genade te vragen. In Leven tegen dood schrijft Norman O. Brown: ‘Het cruciale afweermechanisme voor de archaďsche mens was boetedoening of het ongedaan maken middels een zoenoffer. Het cruciale afweermechanisme voor de beschaafde mens is sublimatie.’ (p. 341) De rooms-katholieke kerk hanteert tot nu toe de moraal van de archaďsche mens. De gelovige kan zondigen tegen de natuur en zijn medemens wat hij wil, als hij er maar voor zorgt God welgevallig te zijn door boetedoening en het plengen van een zoenoffer. Op grond hiervan kan én moet de kerk zwijgen over de misdragingen van haar gelovigen (het biechtgeheim), en zeker als die gelovigen haar eigen dienaren zijn. Dat de slachtoffers van de wandaden van de geestelijken zo lang hebben gezwegen, komt omdat ze deze wandaden niet konden biechten en voor de kerk dus zondaars waren. Want deze geestelijken waren heilig en dus onschendbaar. De slachtoffers zelf zondigden, want zij dachten slecht over hen. Wie met een dergelijk gewetensconflict moet leven, kan maar beter zwijgen. |