Een daad van liefde – de casuïstiek van een balanssuïcide

 

Met welk recht verachten wij een vrijheid

waarvan het wezen huist

in het omzichtig ontbinden van alle bindingen?

(Uit: Sonnet XXVIII van Lars Gustafson)

 

Als consulent samenwerkend met Stichting De Einder[1] ontmoet ik veel oudere mensen voor wie het leven geen betekenis meer heeft en die een consistente doodswens hebben. Veelal ondervinden zij een kopschuwe reactie van hun artsen wanneer zij hun doodswens aan hen kenbaar maken. Zolang de maatschappelijke discussie over de ‘laatste-wil-pil’ voor ouderen uitgesteld wordt, blijven deze ouderen met hun wens in de kou staan. Een consult met mij of een van mijn collega’s blijft dan vaak als enige uitweg over om deze wens op een serieuze manier aan de orde te stellen.

Onderstaand de casus van een man die na een lang en bewogen leven in balans met zijn omgeving bewust kiest voor de dood. De omstandigheden waarin deze man zijn dood heeft gevonden, roepen echter vragen van inhoudelijke, ethische en juridische aard op die ik zal trachten te beantwoorden.

 

Beschrijving van de casus

In zijn jeugd had meneer B. de bittere armoede van de crisisjaren gekend. Daarna kwam nog eens de oorlog, die hem belette zich los te maken van zijn armoedig milieu. Vlak na de oorlog leerde hij zijn latere vrouw kennen, die net zoals hij alleen armoede had gekend. Samen besloten zij met hard werken een beter leven op te bouwen en geen kinderen te nemen. Dat betere leven hebben ze waargemaakt. Maar toen sloeg toch het noodlot toe. Eerst ging het bedrijf van B. failliet, waardoor ze teruggeworpen werden op een lager bestaansniveau. Daarna kreeg de vrouw van B. kanker en binnen een jaar stierf zij. Zo bleef hij alleen achter met een mager pensioentje en weinig sociaal contact. Zijn oude dag vulde hij met schilderen en toen hij minder mobiel werd toerde hij rond in zijn invalidenkar. Met een vrouw had hij een intensief contact, zijn nicht M.

Toen B. vijfennegentig werd, begon hij serieus na te denken over zijn naderende dood. Hij belde mij op voor een gesprek. Met zijn nicht erbij bespraken wij de mogelijkheden om aan middelen te komen voor een milde dood. Een halfjaar na dato werd ik door M. gebeld, die mij vertelde dat het hun niet gelukt was de middelen te verkrijgen. Zij vroeg of we weer samen konden komen om te zien of er alternatieven waren. Bij het weerzien van B. zag ik dat het een stuk slechter met hem ging. Hij kon nog slechts moeilijk lopen, zijn voeten waren dik door het opgehoopte vocht dat zijn hart niet meer kon oppompen. Zijn gehoor en gezichtsvermogen waren sterk afgenomen en ook mentaal had de ouderdom flinke gaten geslagen. Maar één ding was voor hem duidelijk: hij wilde zijn laatste jaren niet slijten als een kasplantje in een verpleeghuis; daar was zijn leven te mooi en te lang voor geweest.

Na ampel beraad koos hij zelf voor de plastic-zakmethode. De gedachte dat deze methode goed werkt wanneer je er echt aan toe bent en ze geen schade toebrengt wanneer het mislukt, sprak hem wel aan. De benodigde slaapmiddelen had hij ruimschoots in voorraad en na wat aanwijzingen heb ik van hen afscheid genomen. Een week later belde M. mij op met de mededeling dat B. vredig was heengegaan. Wij maakten een afspraak voor een gesprek, omdat ik graag de details van haar wilde horen. Zij vertelde mij dat ze samen een dag hadden bepaald waarop hij van het leven afscheid zou nemen. Op die bewuste dag heeft zij hem nog het aanbod gedaan dat hij bij haar zou kunnen inwonen om zo zijn laatste jaren door haar verzorgd te worden. Dat voorstel sloeg hij resoluut af om zelf met een verzoek te komen: of zij de plastic zak om zijn hoofd wilde doen nadat hij ingeslapen was.

Bij het oefenen met de zak om zijn hoofd was de benauwdheid hem erg tegengevallen en was hij bang het niet vol te kunnen houden. In ons gesprek was zij op de hoogte gesteld van het gegeven dat iemand ook in diepe slaap nog de zak van zijn hoofd kan trekken.[2] Zij ging dan ook akkoord met zijn verzoek, onder de voorwaarde dat mocht hij de zak alsnog van zijn hoofd trekken, zij niet de zak terug zou plaatsen over zijn hoofd. Op die manier zou het dan toch zijn keus zijn voor de dood. Na het innemen van de pillen ging M. naast B. in bed liggen en hielden ze elkaars handen vast, onderwijl pratend over de goede dingen die ze met elkaar beleefd hadden. Een kwartier na het innemen van de pillen sliep B. in en plaatste zij de zak over zijn hoofd. Binnen een halfuur begon zijn adem te stokken en gleed B. de eeuwigheid in, zonder ook maar een moment onrustig te zijn geworden. Zoals was afgesproken vertrok M. en belde de volgende dag een vriend die het overlijden van B. aan de huisarts zou doorgeven.

 

Vragen

Bovenstaande casus roept meerdere serieuze vragen van zowel inhoudelijke, ethische als juridische aard op. Ik zal mij hier beperken tot twee vragen:

1.  Verkeerde B. wel in een balanssituatie?

2.  Overtrad M. niet het algemeen geldend gebod ‘gij zult niet doden’?

 

Ad 1.

Terecht kan de vraag opgeworpen worden of B. wel in een balanssituatie verkeerde zoals ik die in het kwartaalbulletin van De Einder theoretisch heb beschreven.[3] Immers, toen het erop aankwam de plastic zak zelf om het hoofd te doen, deinsde B. daarvoor terug, omdat hij de ervaring van benauwdheid had opgedaan. Hij was bang dat hij de zak van zijn hoofd zou trekken voordat hij overleden was. Het verzoek aan M. hem hierbij te helpen, kan wijzen op een angst die hem nog aan het leven bond, zodat er (nog) geen duidelijk existentiële keus voor de dood was gemaakt. De vraag hierbij is dan: hoe gruwelijk moet een mens sterven omdat de maatschappij de dood niet kan en wil accepteren? Immers, wanneer B. de beschikking had gekregen over middelen die hem op een humane wijze aan de dood hadden kunnen helpen, zou hij niet voor deze miserabele methode gekozen hebben. Een halfjaar lang hebben zij samen naar wegen gezocht om aan deze middelen te komen, maar tevergeefs. En dat alleen omdat de maatschappij het verdomt de oude en gebrekkige mens te helpen aan een humane dood. Zowel voor M. als voor mij was het duidelijk dat B. alle recht en rede had vrij voor zijn dood te kiezen. Hij voldeed ruimschoots aan het criterium van balanssuïcide, zoals Van Tol dat heeft geformuleerd: ‘Balanssuïcide of zelfeuthanasie is het weloverwogen beëindigen van onaanvaardbaar of als zinloos ervaren leven door de autonome mens; de mens die qua geestesgesteldheid in alle opzichten in staat wordt geacht de eigen psychische en sociale situatie en de maatschappelijke gevolgen van de voorgenomen zelfdoding in aanvaardbare mate te overzien.’[4]

Aan de zelfdoding van B. was een zorgvuldig diagnostisch proces voorafgegaan, waarin duidelijk was geworden dat zijn angst voor het niet-zijn opgeheven was in het lijden aan zijn bestaan. Zijn angst voor benauwdheid had dan ook een fobisch en geen existentieel karakter en wees niet op een (onbewuste) gerichtheid op het leven, maar op de gruwelijkheid van de methode. Meneer B. was volledig klaar met zijn leven; alleen de maatschappij was er niet klaar voor hem een milde dood te gunnen. Gelukkig was M. er wel klaar voor en willigde zij zijn verzoek in.

 

  

Ad 2.

Moeilijker dan het beantwoorden van de eerste is dat van de tweede vraag: overtrad M. niet het algemeen geldende gebod ‘gij zult niet doden’? In formeel-juridische zin ging M. met haar daad over de grenzen van de wet die actieve hulp bij zelfdoding strafbaar stelt. (Art. 294 van het wetboek van strafrecht.) De vraag hierbij is echter of wij het ethische gehalte van ons handelen altijd moeten laten normeren door wat een maatschappij in wetten voorschrijft. Immers, onze ethiek kan nooit alleen voortvloeien uit staatsrechtelijke wetten, omdat zij dikwijls in het spanningsveld staat van de intermenselijke subjectiviteit en de wetten een objectief gegeven zijn. Om dit wezenlijke verschil duidelijk te maken, is het goed hier te refereren aan de moraalfilosofie van Karl Jaspers.

Jaspers stelt dat de objectieve, algemene geboden van het zedelijk handelen – zoals ‘gij zult niet liegen, niet doden, niet stelen’, et cetera – in hun objectiviteit niet bepalend zijn voor de ethische existentie. Zij verlangen de vrijheid in een historische toe-eigening: de mens is historisch bepaald door zijn wisselende situaties. De situatie is voor ieder verschillend en daarom kan de waarheid nooit als een absolute eis worden gekarakteriseerd en opgelegd. Jaspers geeft het voorbeeld uit de oorlogstijd, toen er joodse mensen in zijn huis verborgen waren. Op de vraag van de Gestapo of hij joden in huis verborgen hield, had hij in naam van een objectieve waarheid dit moeten bevestigen. Om het leven van deze mensen te redden moest hij echter liegen. In een diepere zin kan ‘niet liegen’ betekenen dat men in zedelijk opzicht de onwaarheid spreekt. Het trotseren van een gebod is objectief niet te rechtvaardigen, stelt Jaspers. Immers, het gebod ‘gij zult niet liegen’ blijft in zijn algemeenheid onontkoombaar. Maar het trotseren ervan kan existentieel ervaren worden en waar zijn. Het alleen maar objectieve maakt aanspraak op algemeengeldigheid, existentie in subjectiviteit en objectiviteit daarentegen op waarheid.[5]

De wet is de objectieve of essentiële kant van de ethiek, waarin de algemeen- en rechtsgeldigheid van het gebod ‘gij zult niet doden’ aan de orde zijn. Die wet geldt voor de staat en zijn burgers, omdat die zich in een objectiveerbare, namelijk rechtspositionele positie tot elkaar verhouden. Noch de staat, noch zijn burgers mogen vanuit die positie elkaar doden, beliegen of bestelen. Dat vele staten toch een doodstraf kennen, is vanuit deze moraalfilosofie dan ook niet te rechtvaardigen. Waar mensen elkaar echter ontmoeten in hun subjectiviteit, heerst volgens Jaspers niet alleen de geldigheid of rechtmatigheid van de formele wet, maar ook de waarheid van het kwetsbare bestaan of de existentie. Die waarheid ligt in de dialectiek of interactie van subjecten waarin hun sterfelijkheid en kwetsbaarheid op het spel staan. Daarmee overschrijden (transcenderen) zij de grenzen van de objectiviteit (Jaspers noemt dat Grenzsituation) en komen zij tot de waarheid van het menselijk bestaan: het zelf-zijn of de authenticiteit van de mens. Dit zelf-zijn van de mens is volgens Jaspers identiek met liefde. Zelf-zijn is slechts mogelijk in de relatie tot de ander. Liefde ontsluit de existentie tot communicatie met andere existenties, waarin ethisch handelen zich wezenlijk kan voltrekken.

 

Conclusie

Op grond van Jaspers moraalfilosofie kan bovenstaande casus naar mijn mening maar tot één conclusie leiden: het handelen van M. is een daad van liefde, ‘waarvan het wezen huist in het omzichtig ontbinden van alle bindingen’. Deze daad van liefde valt niet onder de jurisdictie van de wet, omdat zij in het spanningsveld van de sterfelijkheid staat, waarin de waarheid van het menselijk bestaan tot werkelijkheid komt. Alleen de ware liefde sluit de dood dan ook niet uit, maar in. Dit wil niet zeggen dat deze daad van liefde buiten en boven iedere discussie verheven staat. Integendeel, er zullen velen zijn die deze daad om welke reden dan ook afkeuren. Maar dan hebben zij wel de plicht hun afkeuring ter discussie te stellen en in termen van redelijkheid te communiceren. Bij dezen nodig ik hen graag uit hun argumenten naar voren te brengen!

Iets heel anders zou het zijn wanneer ik als consulent actief betrokken zou zijn bij deze zelfdoding. Mijn relatie tot B. is heel goed objectiveerbaar, namelijk sociaal-functioneel, en valt dus per definitie onder de objectieve of essentiële kant van de (beroeps)ethiek zoals die door de wet is vastgesteld. De jurisprudentie hieromtrent is uitgekristalliseerd door meerdere gerechtelijke uitspraken. Daarin is komen vast te staan dat het adviseren, begeleiden en morele steun van de consulent zijn toegestaan, maar dat het instrueren en actief ingrijpen in het proces dat tot zelfdoding leidt strafbaar zijn.[6]

 

Noten

 

[1] De Einder is een stichting op humanistische grondslag. Het doel van de stichting is het bevorderen van professionele begeleiding van mensen met een doodswens met respect voor de autonomie van de hulpvrager. Voor meer informatie zie www.deeinder.nl.

[2] Naast mijn eigen praktijkervaring hieromtrent wordt ook in de Informatie over humane zelfdoding van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding hierop gewezen. Op p. 66 staat: ‘Wanneer daarentegen de plastic zak wordt gebruikt uitsluitend na inname van benzodiazepinen, die op zichzelf als regel niet dodelijk zijn, ontstaat er in veel gevallen heftige bewegingsonrust ten gevolge van zuurstofgebrek. Deze bewegingsonrust treedt ook op wanneer men reeds buiten bewustzijn is en de benauwdheid niet bewust ervaren wordt. Door dit “worstelen” kan de plastic zak makkelijk verschuiven, zodat er een kier ontstaat waardoor het zuurstofgebrek wordt opgeheven. Men ontwaakt dan na vele uren slaap.’

[3] Kwartaalbulletin van Stichting De Einder, september 2007, nr. 55.

[4] D. van Tol: Hulp bij zelfdoding, Elsevier, Amsterdam.

[5] Zie R. Bakker en J. de Graaf: Wijsgerige ethiek van de twintigste eeuw, Utrecht, 1982, blz. 85 e.v.

Hier kan nog gewezen worden op de woorden van Mgr. A. Muskens, bisschop van Breda. Hij stelde dat iemand die honger lijdt in moreel opzicht gerechtigd is een brood te stelen.

[6] In Denken over de dood. Opvattingen en keuzes (Budel, 2003) behandelt Ton Vink deze jurisprudentie uitvoerig in hoofdstuk 10: ‘Het proces’, blz. 117 e.v.