Levenswil en doodsdrang

Een kritische notitie bij Door eigen hand. Zelfmoord en de nabestaanden van Joost Zwagerman

 

In Door eigen hand. Zelfmoord en de nabestaanden (Amsterdam, 2005) schrijft Joost Zwagerman: ‘Wie van een nabestaande óók nog eens berusting en zelfs instemming met andermans zelfmoord verlangt, tornt uiteindelijk aan de instinctieve overlevingsdrift van de nabestaande zélf. Want: als het beter is dat de geliefde ander zichzelf heeft gedood, waarom zou jij dan nog waarde aan het leven hechten? Hier ligt de infectueuze werking besloten die van zelfmoord uit kan gaan.’ Zwagerman citeert daarbij Bram Bakker en Bram Hulzebos, die in Loden last stellen dat deze infectueuze werking van de zelfmoord ‘zich kan uitbreiden tot een vaak obsessieve angst dat één van de kinderen hun vader of moeder kan navolgen. Net als aan bijvoorbeeld alcoholisme kleven aan doodsdrang bij depressie genetische aspecten.’ (p. 44)

 

Doodsdrang

Feitelijk herleidt Zwagerman in zijn boek alle vormen van zelfmoord tot het toegeven aan de doodsdrang bij depressie. Net zoals de meeste psychiaters gaat hij ervan uit dat deze doodsdrang als vanzelf verdwijnt wanneer de onderliggende depressie goed behandeld wordt. En voor een goede behandeling staat de medische wereld garant, toch? Nou, we weten allemaal dat de medische wereld geen enkele garantie kan geven voor de behandelbaarheid van chronische depressiviteit. Nog onlangs is aangetoond dat de meeste antidepressiva nauwelijks meer effect hebben dan een placebo. En juist in de categorie chronische depressiviteit verkeren de meeste potentiële zelfdoders; een categorie die na jaren psychiatrische behandeling als uitbehandeld wordt beschouwd. En waarom worden zij als uitbehandeld beschouwd? Omdat zij ondanks alle goedbedoelde adviezen en middelen blijven worstelen met de existentiële vraag naar de zin en betekenis van hun leven, en de doodsdrang deze vraag steeds donker gekleurd houdt. De mensen uit deze categorie zijn in hun behandelingstraject nooit direct geconfronteerd met deze doodsdrang, omdat in de psychiatrische hulpverlening het spreken over de dood een groot taboe is. Immers, spreken over de dood impliceert voor de meeste psychiaters toegeven aan de doodsdrang, wat door hen als een falen van hun behandeling geduid wordt. En nog erger: dit spreken zou hun medische autoriteit ter discussie stellen, wat ze natuurlijk te allen tijde zullen willen vermijden.

Vandaar dat de dood voor mensen met chronische depressiviteit steeds een lichtpunt blijft vormen in de duisternis van hun bestaan. Want de dood staat in ieder geval wél garant voor de beantwoording van de laatste existentiële vragen naar zin en betekenis. Tenminste, daar klampen zij zich aan vast. Op het moment dat zij toegeven aan deze drang en een poging tot zelfdoding ondernemen, worden ze echter vaak overvallen door een driftmatige levenswil die hun poging doet mislukken. Zoals bekend mislukken negen van de tien pogingen tot zelfdoding. In vele gevallen is het mislukken van de zelfdoding te wijten aan de overval van deze driftmatige levenswil. Deze levenswil hebben deze mensen nooit eerder leren onderkennen, omdat ze nooit expliciet geconfronteerd zijn geworden met hun doodsdrang. Wie nooit heeft liefgehad, kan ook niet haten. Ofwel, men leert het leven kennen in zijn tegenstellingen.

 

Confrontatie

Volgens mij is de belangrijkste taak van de zelfdodingsconsulent de depressieve mens met een doodsdrang te confronteren met zijn of haar driftmatige levenswil, die potentieel bij ieder mens aanwezig is. In mijn praktijk is gebleken dat wie deze confrontatie aankan, in een zekere existentiële balans verkeert en ‘klaar is met het leven’.

Zwagerman schrijft: ‘Pleitbezorgers voor de zelfmoordpil en voor hulp bij zelfdoding bij langdurig depressieven negeren altijd het feit dat het overgrote deel van de potentiële “doelgroep” vaak wel dood wil zíjn, maar tegelijkertijd niet dood wil gáán. Vaak gebeurt het dat iemand die een zelfmoordpoging onderneemt en inderdaad op de rand van de dood verkeert, op de valreep een levenswil in zichzelf ontdekt die hij vóór zijn poging voor onmogelijk had gehouden. Dat blijkt tenminste uit getuigenissen van overlevenden.’ (p. 32)

Bij mijn weten is er maar één groep hulpverleners die categorisch het existentiële gegeven negeert dat aan iedere doodsdrang een levensdrift ten grondslag ligt, en dat is de groep psychiaters. Want zij zijn het voor wie de dood een non-issue is. En omdat ze praktisch nooit over de dood met hun patiënten spreken, blijft ook de onderliggende levenswil onbesproken. Het is juist dit ambivalente gegeven dat maakt dat mensen met een zware depressie uiteindelijk als onbehandelbaar met een zak pillen aan de kant worden gezet. En het is vaak dan ook deze psychiatrische behandelingspraktijk die ervoor zorgt dat deze mensen onvoorbereid en onbedacht alsnog met deze levenswil geconfronteerd worden op het moment dat ze in hun wanhoop toegeven aan hun doodswens.

Triomfantelijk haalt Zwagerman een Volkskrant-onderzoek uit 2000 aan onder mensen die ooit een zelfmoordpoging hadden ondernomen. ‘Van degenen die een zelfmoordpoging overleefden, bleek minder dan 30% ooit een tweede poging te ondernemen. En: 80% was uiteindelijk blij dat de poging niet was geslaagd. “Dat is nu een domme conclusie,” beweert Spaink, en noemt het onderzoek niet wetenschappelijk. De controlegroep ontbrak immers. Inderdaad, een tevreden dode is geen onruststoker.’ (p. 32)

Niet alleen ontbrak de controlegroep, erger is dat de genoemde 80% die blij was dat de poging mislukt was niet ondervraagd is naar de achtergrond van de daad. Ik ben bang dat in deze groep veel mensen voorkwamen die met hun poging pas voor het eerst geconfronteerd werden met hun levenswil en geschrokken terugdeinsden voor het zwarte gat van de dood. Zij zullen zeker blij zijn dat ze nog leven, gelukkig voor hen. Maar dat zegt helemaal niets over degenen die wél geslaagd zijn in hun poging het tijdelijke voor het eeuwig te ruilen. Onder deze mensen kunnen (en ik neem zelfs aan: zullen) er velen zijn die wel van tevoren de confrontatie met hun levenswil zijn aangegaan en in een existentiële balans vrij voor de dood hebben gekozen. Voor hen zou het een ramp zijn wanneer hun poging mislukt was en zij door het leven teruggefloten zouden zijn.

 

Balanssuïcide

Maar ook voor deze situatie heeft Zwagerman een oplossing. Voor hem bestaat er namelijk geen onderscheid tussen de zogeheten impuls- en balanssuïcide. Waarschijnlijk om het eenvoudige feit dat hij geen benul heeft van de existentiële confrontatie met de aan de doodsdrang ten grondslag liggende levenswil. Hij schrijft: ‘De gezanten van de zelfmoordlobby zullen tegenwerpen dat die onvoorziene levenswil-op-het-nippertje vooral voorkomt onder plegers van de zogeheten impulssuïcide. Tegenover die categorie bevinden zich de plegers van “balanssuïcide”. Zij nemen weloverwogen het besluit een einde aan hun leven te maken. Zij leven al doorgaans jaren met een doodswens; mensen uit deze categorie zullen wanneer het moment van de dood daar is, heus niet ineens veranderen in een spijtoptant, luidt de redenering.

Ook dat is niet waar. De dichter en essayist A. Alvarez was zo iemand voor wie de zelfmoord jarenlang de onvermijdelijke afronding van zijn leven betekende. […] In The Savage God schrijft hij over zijn eigen zelfmoordpoging. “Ik heb lange tijd met een soort wezenloze volharding naar de zelfmoord toegewerkt. Het was het enige, onveranderlijke middelpunt van mijn leven; al het andere leek irrelevant.” Toen zijn huwelijk strandde, was het voor hem zover. Na een avond van dronkenschap en ruzie met zijn vrouw verdween Alvarez met een koelbloedigheid die hij zich voordien ook precies zo had voorgesteld, naar de badkamer en slikte vijfenveertig slaappillen. Drie dagen later kwam hij bij, in het ziekenhuis.’ (p. 33-34)

Voor Zwagerman is dit blijkbaar een duidelijk geval van iemand die in een existentiële balans met zichzelf en zijn omgeving voor de dood heeft gekozen. Neem me niet kwalijk, maar zelfs een psycholoog van de koude grond zou hier toch van verbazing van zijn stoel moeten vallen. Voor het gemak van de lezer heb ik de kernwoorden van mijn kritiek op het verhaal van Zwagerman gecursiveerd.

1.   Wanneer iemand wezenloos volhardt in iets betekent dat doorgaans dat hij of zij daar obsessief mee bezig is en dus niet in staat is daar kritisch naar te kijken. Dat blijkt ook uit het vervolg, waar staat dat ‘al het andere irrelevant leek’. Van enige reflectie is dus geen sprake, laat staan dat er een confrontatie met de levenswil heeft plaatsgevonden.

2.   Wanneer iemand een gestrand huwelijk, dronkenschap en ruzie nodig heeft om toe te geven aan zijn doodsdrang, dan wijst alles erop dat hier sprake is van een impulssuïcide. Afwijzing, alcohol en agressie (de drie A’s) zijn, zoals algemeen bekend, vooral bij mannen die zich onmachtig voelen dé katalysatoren om tot zelfmoord over te gaan.

3.   De koelbloedigheid om vijfenveertig slaappillen te slikken wijst niet op een balanssituatie, maar eerder op een bewuste provocatie. Alvarez wist waarschijnlijk heel goed dat die slaappillen niet genoeg waren om eraan dood te gaan. Hij wist in ieder geval zeker dat zijn vrouw in de buurt was en hem spoedig zou vinden in de slaapkamer, met alle gevolgen van dien.

Zwagerman had geen beter voorbeeld kunnen geven hoe doortrapt de zogeheten impulssuïcide als pressiemiddel kan werken.

 

Levenswil

Maar het verhaal is nog niet uit. Zwagerman citeert Alvarez verder: ‘Na die poging overheerste bij Alvarez de teleurstelling. “Ergens voelde ik mij door de dood bedrogen.” Hij had de dwingende verwachting gekoesterd dat de dood verheldering, inzicht, het finale “antwoord” op knellende en neerdrukkende levenskwesties zou brengen. Dat bleek een illusie. Hij had de dood in de ogen gezien zonder ook maar een glimp van een “antwoord” te hebben ontwaard. In plaats daarvan bleek de dood “een ronde nul”, “een gat in het geheugen”, een onaanzienlijk en onttakelend niets.’ (p. 34)

Met andere woorden: Alvarez werd pas met de dood geconfronteerd nadat hij weer was bijgekomen. Voor zijn zelfmoordpoging had hij de dood ingevuld met de dwingende verwachting daarin verheldering, inzicht en het finale ‘antwoord’ op levensvragen te krijgen. Alvarez was dus eigenlijk een diepgelovig mens die ‘van boven’ antwoord had verwacht op zijn problemen. Maar wat blijkt: de dood geeft helemaal geen ‘antwoord’, maar is gewoon ‘een onaanzienlijk en onttakelend niets’. Daarom sluit hij zijn boek af met de woorden: ‘Zelfmoord is een verschrikkelijke, maar volkomen natuurlijke reactie op de moeilijke en onnatuurlijke omstandigheden die wij soms voor onszelf scheppen. En het is niets voor mij.’

Dat zelfmoord niets voor hem was, had hij ook zonder poging daartoe kunnen ervaren. Met een goede begeleiding waarin hij geconfronteerd zou zijn met de waarheid dat achter iedere doodsdrang een levenswil schuilgaat, zou hij ‘de verheldering, het inzicht en het finale “antwoord” op knellende en neerdrukkende levenskwesties’ niet in de dood maar in het leven zelf gezocht hebben. Nu had hij een zelfmoordpoging nodig om achter de wijsheid te komen waarmee hij zijn boek afsluit: ‘Toen ik eenmaal had aanvaard dat er nooit een antwoord zou zijn, zelfs niet in de dood, merkte ik tot mijn verbazing dat het niet meer zo belangrijk was of ik gelukkig of ongelukkig was. […] En dat is op zich een begin van geluk.’ (p. 34)

En zo is het maar net. Wie zelfmoord denkt te moeten plegen omdat hij/zij ongelukkig is, heeft geen flauw benul waar het in het leven om draait: je bewust worden dat de doodsdrang bij het ongelukkig voelen meestal een conversie van de levensdrift is. Wie zich daar bewust van wordt, beseft dat gevoelens van geluk of ongeluk geen wezenlijke rol mogen spelen bij de vraag of verder leven nog zinvol is. Integendeel, zij brengen de mens met suïcidale gedachten alleen maar in verwarring.