Over het zelf en de ander

 

‘Helemaal jezelf in relatie met anderen.’ Zo luidde het thema van een communicatietraining die ik toevallig tegenkwam. Nu kun je deze oneliner op twee manieren lezen. Of je leest dat je in deze training leert jezelf te blijven in relatie met anderen en dan staat de autonomie van mezelf tot de ander centraal. Of je leest dat je pas tot jezelf komt in relatie met anderen. Dan staat de interactie tussen mezelf en de anderen centraal. Om deze twee duidingen van het begrip zelf gaat het bij het woord zelfbeschikking. Ik beschik op autonome wijze over mezelf. De druk van de anderen ervaar ik dan als een beperking van mijn autonomie, waar ik weliswaar rekening mee dien te houden, maar wat ik in principe als iets negatiefs waardeer. Of: ik beschik over een zelf dat bepaald wordt in en door de interactie met anderen. Anderen zijn dan geen beperkende maar juist bepalende factoren van mijn zelf. Ik ervaar de anderen dan ook als positief, juist omdat ze mijn zelf inhoud geven.

 

Zelfbeschikking

In zijn nieuwste boek Wordt Vervolgd – Zelfbeschikking onder druk (verder geciteerd als wv.) probeert Ton Vink nogmaals de positie van het zelf in het woord ‘zelfbeschikking’ nader vast te stellen.[1] Al eerder heeft hij een poging dienaangaande gedaan in Als de dood voor de dood? – Over dood, zelfdoding en hulp bij zelfdoding.[2] (verder geciteerd als ad.) Daar schrijft hij: ‘Het dikke boek over het bestaan van het zelf gaan we hier niet schrijven. Zowel “voor-” als “tegenstanders” van de zelfbeschikking zullen instemmen met de – onbewezen – vooronderstelling dat de mens een zelf heeft of is, en dat de vraag of en in welke mate hij over zichzelf kan en mag beschikken, zinvol gesteld kan worden. […] Hier wordt het zelf gebruikt in de betekenis van mijn leven en mijn persoon. “Zelfbeschikking” betekent derhalve: in staat zijn naar welgevallen gebruik te kunnen maken van, of een bestemming te geven aan, het eigen leven of de eigen persoon.’ (ad, p. 25. Deze definitie van het zelf komt geheel overeen met de cartesiaanse definitie van het subject, waarin het subject in principe wilsbekwaam is.)[3]

  Ook in zijn nieuwste boek blijft Vink blijkbaar trouw aan zijn (onbewezen) vooronderstelling dat de mens een zelf heeft of is, wat zeggen wil dat dit zelf ‘op zichzelf staat’, los van de relatie met anderen. Hij kiest dus onverbloemd voor, wat filosofen wel plegen te noemen, een hypostatisch zelf, dat wil zeggen een zelf dat ‘op zichzelf staat’. Deze vooronderstelling levert echter al meteen een probleem op. Wanneer mijn zelf samenvalt met mijn leven en mijn persoon, hoe kan dit zelf dan over zichzelf beschikken? (Vink: ‘Het zelf is hier niet alleen het subject maar ook het object van het beschikken.’ wv, p. 151) Het naar welgevallen gebruikmaken van of een bestemming geven aan het eigen leven en de eigen persoon veronderstelt een zelf dat niet samenvalt met dit leven en deze persoon. Enerzijds laat Vink het zelf dus samenvallen met het leven en de persoon, anderzijds zijn het zelf en het leven c.q. de persoon gescheiden in het dualisme subject (het zelf dat beschikt) en object (leven en persoon waarover beschikt wordt door het zelf). Met deze vooronderstelde en onbewezen definiëring van het begrip zelf heeft Vink het individu in een mentaal vacuüm geplaatst waarin het ogenschijnlijk heer en meester is over eigen leven en persoon. Natuurlijk moet dit individu rekening houden met anderen, maar dat wordt dan als evenzovele beperkingen gezien op het recht op zelfbeschikking. Of zoals Vink het zelf formuleert: ‘Een mens beschikt over zichzelf. Punt.’ (ad, p. 26) Die beperkingen kunnen van externe aard (eigen fysieke beperkingen of beperkingen door omstandigheden) of interne aard (psychologische, morele beperkingen, en dergelijke) zijn: feit blijft echter dat ‘de beschikking over mijn leven in mijn handen blijft liggen. Die wordt door die verwevenheid (beperkingen dus) niet kleiner.’ (wv, p. 167)

 

Cultuurrecht

Op grond van deze dualistische visie op het hypostatische zelf van het individu zou je denken dat Vink het recht op zelfbeschikking als een natuurrecht beschouwt. Immers, volgens deze visie kan het zelf niet anders dan beschikken over zichzelf. Of zoals hij schrijft: ‘We beschikken over onszelf. We hebben daarin niet eens een keuze. We zijn ertoe veroordeeld.’ (ad, p. 26) Maar dan blijkt dat ‘de natuur van de mens door de geschiedenis heen notoir veranderlijk blijkt te zijn’. En dat we ‘onze zelfbeschikking op kunnen geven, waarmee we onze menselijke natuur geweld aan zouden doen’. (wv, p. 151) Maar hoe zit dat nu? Enerzijds kan het zelf niet anders dan (blijkbaar van nature) over zichzelf beschikken; anderzijds hangt deze beschikking af van historische wisselvalligheden en individuele wispelturigheden. Hoe wij over onszelf denken en hoe wij onszelf zien, wordt blijkbaar in belangrijke mate bepaald door historische ontwikkelingen en individuele omstandigheden. En we kunnen wel kiezen tegen zelfbeschikking door ons over te geven aan hogere machten. Dan behoort die zelfbeschikking dus niet tot onze natuur, maar behoort ze ‘slechts’ tot de cultuur waarin het individu leeft. Ofwel: het recht op zelfbeschikking wordt door de cultuur bepaald waarin we leven, wat zeggen wil dat het ‘de anderen’ zijn die bepalen hoeveel ruimte deze zelfbeschikking toegemeten krijgt.

 

Dualisme

Vink probeert het begrip van het hypostatische zelf te redden door een filosofisch uitstapje te maken naar figuren als Nietzsche en Freud. Bij Nietzsche komt hij niet verder dan een ‘zelfbeschikking die zich juist krachtig wil bevestigen als wil tot leven, als wil tot macht’. Bondig merkt Vink op dat we ‘daarmee ver verwijderd zijn geraakt van de zelfbeschikking waar de counselor mee te maken heeft in de afwegingen van zijn cliënt’. (wv, p. 162) Roept Nietzsche op tot een heldhaftig (‘herrlich’) leven, Freud acht kennis en zelfkennis van wezenlijk belang. Maar zonder de helpende hand van de psychoanalyticus blijft het individu doorgaans steken in zelfbedrog: de homo fraudens. Ofwel, het is de ander (als subject) die het zelf (als object) tot zelfkennis brengt. Zonder die ander blijft dit zelf steken in zelfbedrog in plaats van tot zelfkennis te komen. (wv, p. 159)

  ‘Zijn we dan toch overgeleverd aan de anderen?’ vraagt Vink zich enigszins wanhopig af. Hij haalt Goethe aan, die gezegd schijnt te hebben: ‘Ik ben van mening dat een mens zichzelf nooit kan leren kennen, zichzelf nooit als zuiver object kan beschouwen. Anderen kennen mij beter dan ik mijzelf ken.’ (wv, p. 162)

  Met Vink blijven de aangehaalde denkers steken in het dualisme van object-subject, waarbij het zelf (subject) alleen tot kennis van zichzelf komt in zover het zichzelf weet te objectiveren. En omdat dit onmogelijk is, is binnen dit dualistische raamwerk kennis van het zelf onmogelijk en blijft dit zelf dus een duistere zaak. Maar als dit zelf een duistere zaak blijft, wat kunnen wij dan over dit zelf nog zeggen? Moeten wij dan niet met Ludwig Wittgenstein zeggen dat waar we niet over kunnen spreken, we dienen te zwijgen? Begrippen als zelfbeschikking, zelfbewustzijn, zelfkennis, et cetera zijn dan evenzovele duistere begrippen. We kunnen ze wel als containerbegrippen gebruiken en er van alles in stoppen wat we verder niet benoemen, maar dan spreken we per definitie langs elkaar heen en kunnen dan dus beter zwijgen.

 

Interactie

Om uit dit dualistische dilemma te komen en concreet inhoud te kunnen geven aan het begrip zelf, zullen we volgens mij de ander niet negatief maar juist positief moeten waarderen met betrekking tot het zelf. Ofwel: zonder de ander bestaat er geen zelf – alleen in relatie met anderen kom ik tot mezelf. De ander staat niet dualistisch tegenover mijn zelf, maar is interactief (dialectisch) betrokken bij dit zelf. Het interactieve of dialectische zelf heeft weet van het gegeven dat het juist de ander is die tot zelfbepaling en dus tot zelfbeschikking leidt.[4] Het hypostatische of dualistische zelf daarentegen kan de anderen slechts als evenzovele beperkingen ervaren. Het is een zelf dat al snel leidt tot een narcistisch zelfbeeld. Wanneer dit zelf tot zelfbeschikking komt, wordt dit terecht ‘asociaal, oppervlakkig, onverantwoordelijk en individualistisch’ genoemd. (wv, p. 149) Het individu met een narcistisch zelfbeeld heeft de ander slechts nodig om zichzelf te bevestigen. Alles wat door de ander als negatief voor het zelf wordt gewaardeerd, wordt door dit individu als beperking van zijn zelfbeschikking gezien. Het erkent in principe geen beperkingen van zichzelf, omdat dit tot zelfkritiek en dus tot zelfbepaling zou leiden. Dit individu gaat niet in gesprek met een ander om tot zelfbepaling te komen, maar gebruikt de ander (counselor, naasten en dergelijke) om tot zelfbevestiging te komen. Wordt het daarbij hinderlijk ondervraagd over verantwoording dragen naar derden, dan zal het dat als iets negatiefs ervaren.

 

Leven en dood

Juist wanneer het om vragen van leven en dood gaat, is het van belang om als counselor erachter te komen met welk zelfbeeld je te maken hebt. Het individu met een narcistisch zelfbeeld dat in de tegenstelling subject-object leeft, zit zo in zichzelf opgesloten dat het zijn dood als een zelfstandig gegeven ziet dat hem alleen aangaat. Worden externe en interne beperkingen zodanig negatief ervaren dat dit individu zich niet meer in zichzelf kan opsluiten, dan neemt hij het heft in eigen handen en suïcideert zich. De beperkingen door en van de ander worden door dit individu als een hel ervaren volgens het motto van Sartre: ‘l’enfer, c’est l’autrui’. Begrijpelijk dat de ander deze daad als een moord ziet en men in dat geval spreekt over zelfmoord. Immers, door deze daad wordt niet alleen het zelf gedood, maar wordt de ander in en door dit zelf vermoord – wat ook als zodanig door anderen ervaren wordt.

  Is het individu met een narcistisch zelfbeeld in het perspectief van eigen dood toch niet helemaal zeker van zichzelf en ervaart het zijn dood in relatie tot zijn leven, dan zal hij in gesprek gaan. De taak van de counselor is dan om dit individu uit zijn narcistisch isolement te krijgen door de dood net zo interactief te maken tot het leven als de ander tot het zelf. Want doorgaans maakt het individu met een narcistisch zelfbeeld van de dood net zo’n abstract, leeg gegeven als van de ander. Door van de dood een levend gegeven te maken, dus iets wat niet na het leven komt maar in het leven staat, komt het narcistische individu met en door de ander pas tot zichzelf. Dan is dit individu misschien ook in staat de relatie met de ander interactief in te vullen en zijn verantwoordelijkheid te nemen. Niet als beperking, maar als bepaling van zichzelf die tot een verantwoorde zelfbeschikking kan leiden. Het recht op zelfbeschikking houdt dan ook een plicht in, namelijk wanneer, zoals Vink het formuleert, ‘de zaak waarover beschikt wordt van een zodanig gewicht is, dat het niet te verantwoorden valt die beslissing in handen van anderen te leggen. De keuze tot levensbeëindiging heeft een dergelijk gewicht…’ (wv, p. 184)

En niet alleen de keuze tot levensbeëindiging, maar iedere keuze waarbij de ander het zelf tot bepaling dwingt, heeft een dergelijke verantwoording tot gevolg. Want zonder verplichting naar anderen toe is er geen recht op zelfbeschikking.

 

Noten

 

[1] Ton Vink, Wordt Vervolgd – Zelfbeschikking onder druk. Damon, Budel 2008.

[2] Ton Vink, Als de dood voor de dood? – Over dood, zelfdoding en hulp bij zelfdoding. Damon, Budel 2002.

[3] De stellingname van genoemde Ton Vink komt in grote lijnen overeen met die van Descartes wanneer de laatste het zelf of het subject vergelijkt met iets in ons wat ons leven stuurt en vorm geeft – de ‘homunculus in het Cartesiaanse theater’. De geciteerde uitspraken van Vink passen dan ook in het cartesiaanse dualisme van object en subject. In dit stuk probeer ik een alternatieve visie op het subject te ontwikkelen.

[4] In Bronnen van het zelf van Charles Taylor (Lemniscaat, Rotterdam 2007) wordt het zelf in een historisch kader geplaatst. Dan blijkt dat de historische ontwikkelingslijn van het zelf van binnen naar buiten is gekeerd. Stond voorheen het zelf gelijk met een substantiële ziel of geest, nu is het zelf slechts in relatie tot de ander virtueel aanwezig.